Uitspraak
1.Geding in cassatie
3. Beslissing
3 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 21 december 2012. Het cassatieberoep was ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof, die een middel van cassatie had voorgesteld. De raadsman van de verdachte, mr. A.M.C.J. Baaijens, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 maart 2015.