In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat betrekking heeft op de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 22 november 2014 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter geen griffierecht voldaan en ook geen domicilieadres in Nederland gekozen.
De griffier heeft de belanghebbende op 29 december 2014 opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 26 januari 2015, maar de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.