Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 12 juni 2014, nr. SGR 13/4962, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 6 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 juni 2014, nr. SGR 13/4962, die op haar beurt betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 6 januari 2014. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.