In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit Duitsland, die domicilie had gekozen te Roermond. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 juli 2014, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in die uitspraak een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 opgelegd aan de belanghebbende.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.