ECLI:NL:HR:2015:42

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
14/03426
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Faillissementswet op de huur van roerende zaken

Op 9 januari 2015 heeft de Hoge Raad der Nederlanden in een prejudiciële beslissing de vraag beantwoord of artikel 39 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) ook van toepassing is op de huur van roerende zaken. De zaak betreft Doka Nederland B.V. die een huurovereenkomst had met de failliete besloten vennootschap [A] B.V. voor de verhuur van bekistingsmaterialen. Na de faillietverklaring van [A] op 22 januari 2013, heeft de curator de huurovereenkomst niet opgezegd, maar wel de gehuurde materialen laten verwijderen om schade te voorkomen. Doka vorderde een verklaring voor recht dat haar huurvorderingen als boedelvorderingen moeten worden aangemerkt, en stelde dat artikel 39 Fw ook van toepassing is op roerende zaken.

De Hoge Raad overwoog dat de tekst van artikel 39 lid 1 Fw geen onderscheid maakt tussen onroerende en roerende zaken, en dat de ratio van de wetgeving ook van toepassing is op roerende zaken. De Hoge Raad bevestigde dat de huurprijs vanaf de dag van faillietverklaring boedelschuld is, en dat zowel de curator als de verhuurder de huur tussentijds kunnen beëindigen. De beslissing werd genomen na consultatie van de partijen en de Hoge Raad concludeerde dat de prejudiciële vraag bevestigend moest worden beantwoord.

De kosten van de procedure werden begroot op nihil aan de zijde van Doka en op € 1.800,-- aan de zijde van de curator. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president E.J. Numann en raadsheren in het openbaar.

Uitspraak

9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/03426
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
DOKA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Oss,
EISERES in eerste aanleg,
Niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
Mr. M.D. KALMIJN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V.
kantoorhoudende te Leeuwarden,
Gedaagde in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Doka en de curator.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het tussenvonnis in de zaak 2273398\CV EXPL 13-6204 van de kantonrechter te Leeuwarden van 8 juli 2014;
Het vonnis van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij genoemd vonnis heeft de kantonrechter op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“In artikel 39 lid 1, laatste volzin, Fw is bepaald dat van de dag der faillietverklaring af de huurprijs boedelschuld is. Geldt deze bepaling ook ten aanzien van de huur van roerende zaken (als de onderhavige)?”
De curator heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt ertoe dat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag bevestigend zal beantwoorden.

3.Beantwoording van de prejudiciële vraag

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) Tussen [A] (hierna te noemen: [A]) en Doka is in 2012 een huurovereenkomst gesloten op grond waarvan [A] bekistingsmaterialen van Doka huurde ten behoeve van een bouwproject. Doka heeft de bekistingsmaterialen aan [A] ter beschikking gesteld en facturen aan [A] toegezonden voor de verhuur daarvan.
(ii) [A] is op 22 januari 2013 door de rechtbank in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator in die hoedanigheid. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement waren niet alle facturen van Doka betaald.
(iii) De curator heeft na het faillissement de huurovereenkomst met Doka niet opgezegd. Bij e-mail van 29 januari 2013 heeft hij de advocaat van Doka laten weten dat de vordering van Doka voortvloeiende uit de ter beschikking gestelde bekistingsmaterialen ter verificatie in het faillissement van [A] kon worden ingediend en dat de bekistingsmaterialen die waren geplaatst en nog niet konden worden verwijderd, door Doka konden worden opgehaald, zo gauw dat technisch gezien mogelijk was.
(iv) Doka is de bekistingsmaterialen ter beschikking blijven stellen in de (daaropvolgende) maanden februari, maart en april 2013 en heeft daarvoor facturen gestuurd aan [A].
(v) De curator heeft bij brief van 22 maart 2013 aan de advocaat van Doka te kennen gegeven dat de gehuurde bekistingsmaterialen verwijderd en opgehaald moesten worden, zulks om schade – in de zin van vertraging in de bouw – te voorkomen. Uiteindelijk heeft de curator aan een derde opdracht gegeven om de van Doka gehuurde bekistingsmaterialen te demonteren en af te voeren naar het bedrijf van [A].
(vi) Bij faxbericht van 12 april 2013 heeft de advocaat van Doka de huurovereenkomst met [A] per 22 april 2013 opgezegd. Hierna heeft Doka de door haar aan [A] verhuurde bekistingsmaterialen op de door de curator aangegeven locatie opgehaald.
3.2
Doka vordert in dit geding, voor zover voor de gestelde prejudiciële vraag van belang, een verklaring voor recht dat de huurvorderingen van Doka van in hoofdsom € 27.573,33 als boedelvorderingen in de zin van art. 39 Fw moeten worden aangemerkt. Daartoe heeft Doka aangevoerd dat art. 39 Fw (ook) van toepassing is op roerende zaken zoals bekistingsmaterialen.
3.3
Na partijen over het voornemen daartoe te hebben geraadpleegd, heeft de kantonrechter op de voet van art. 392 Rv de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad overweegt terzake als volgt.
3.4.1
Volgens art. 39 lid 1 Fw kan, indien de gefailleerde huurder is, zowel de curator als de verhuurder de huur tussentijds door opzegging doen eindigen, op een termijn van in beginsel ten hoogste drie maanden. Volgens de laatste volzin van art. 39 lid 1 Fw is de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring boedelschuld.
De wetgever heeft met de regeling van het artikellid de curator de mogelijkheid willen geven om, in afwijking van het wettelijk uitgangspunt dat het faillissement geen wijziging brengt in de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst (Van der Feltz I, p. 409), lopende huurovereenkomsten op korte termijn te beëindigen, opdat de verschuldigde huur na het faillissement niet kan oplopen tot een hoog bedrag.
Voor deze mogelijkheid heeft hij de verhuurder gecompenseerd door de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring tot boedelschuld te verklaren en door ook hem de bevoegdheid te geven tot tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst. (Van der Feltz I, p. 419-420)
3.4.2
De tekst van art. 39 lid 1 Fw spreekt van ‘huur’, zonder onderscheid te maken tussen huur van onroerende zaken en huur van roerende zaken. Dit wijst erop dat deze bepaling ook van toepassing is op de huur van roerende zaken. Dit volgt ook uit de hiervoor in 3.4.1 weergegeven ratio van de regeling van deze bepaling. Deze doet immers evenzeer opgeld bij de huur van roerende zaken. Er is onvoldoende grond om, in afwijking van tekst en ratio van art. 39 lid 1 Fw, in dit verband onderscheid te maken tussen de huur van onroerende zaken en die van roerende zaken. De vraag moet dus bevestigend worden beantwoord.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:
art. 39 lid 1 Fw geldt ook voor de huur van roerende zaken;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op nihil aan de zijde van Doka en op € 1.800,-- aan de zijde van de curator.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
9 januari 2015.