In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], die in dienst was van [verweerster], over de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst die was gesloten in het kader van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst, die was gesloten ter voorkoming van een geschil, niet in strijd mag komen met dwingend recht, tenzij deze strekt ter beëindiging van een reeds bestaand geschil. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] had meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met [verweerster]. De laatste arbeidsovereenkomst was een vierde overeenkomst die op 18 februari 2011 inging. In deze overeenkomst was een passage opgenomen die verwees naar een vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst hield in dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2012 zou eindigen. [eiser] stelde dat deze vaststellingsovereenkomst nietig was omdat deze in strijd was met artikel 7:668a BW, dat de voorwaarden voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd regelt.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte uitsluitend had gekeken naar de bewoordingen van de overeenkomsten en niet naar de bedoeling van partijen. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de aard van de arbeidsovereenkomst ook de feitelijke uitvoering en de context van de afspraken van belang zijn. De Hoge Raad concludeerde dat de vaststellingsovereenkomst nietig was, omdat deze in strijd was met dwingend recht, en dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd. De zaak werd terugverwezen naar het hof voor verdere behandeling.