In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011, alsook de beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had in oktober 2014 een aangetekende brief ontvangen van de griffier van de Hoge Raad, waarin zij werd gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken kreeg om dit te betalen. Echter, het griffierecht is niet voldaan binnen de gestelde termijn.
De griffier heeft de belanghebbende vervolgens in december 2014 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die de belanghebbende in haar brieven aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet voldoende geacht om te concluderen dat zij niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.