Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 15 juli 2014, nr. BK‑13/01654, betreffende de afwijzing van het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van schade.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek tot vergoeding van schade, dat door de belanghebbende was ingediend. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het griffierecht een cruciale rol speelde. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 14 oktober 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 26 november 2014 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet op tijd had plaatsgevonden. De argumenten die de belanghebbende in haar brieven van 29 november en 23 december 2014 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.