Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
22 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure waarbij de klager, geboren in 1965, een beroep in cassatie heeft ingesteld tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 8 juli 2014 geoordeeld dat de klager niet-ontvankelijk was in zijn klaagschrift, dat strekte tot teruggave van in beslag genomen voorwerpen. De klager had deze inbeslagname betwist, maar de Rechtbank oordeelde dat de in beslag genomen voorwerpen met toestemming van de officier van justitie waren vernietigd. Dit leidde tot de conclusie dat het beslag op grond van artikel 134, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) was geëindigd. De klager had zijn klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a Sv, maar de vernietiging van de voorwerpen betekende dat hij niet meer ontvankelijk kon worden verklaard in zijn verzoek om teruggave.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en bevestigd dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het beslag was geëindigd door de vernietiging van de voorwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klager niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat de vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv had plaatsgevonden. Dit oordeel is in lijn met de wettelijke bepalingen die aangeven wanneer de inbeslagneming van een voorwerp eindigt. De beslissing van de Hoge Raad werd genomen op 22 december 2015, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.