ECLI:NL:HR:2015:3710

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
14/03503
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in klaagschrift na vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure waarbij de klager, geboren in 1965, een beroep in cassatie heeft ingesteld tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 8 juli 2014 geoordeeld dat de klager niet-ontvankelijk was in zijn klaagschrift, dat strekte tot teruggave van in beslag genomen voorwerpen. De klager had deze inbeslagname betwist, maar de Rechtbank oordeelde dat de in beslag genomen voorwerpen met toestemming van de officier van justitie waren vernietigd. Dit leidde tot de conclusie dat het beslag op grond van artikel 134, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) was geëindigd. De klager had zijn klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a Sv, maar de vernietiging van de voorwerpen betekende dat hij niet meer ontvankelijk kon worden verklaard in zijn verzoek om teruggave.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en bevestigd dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het beslag was geëindigd door de vernietiging van de voorwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klager niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat de vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv had plaatsgevonden. Dit oordeel is in lijn met de wettelijke bepalingen die aangeven wanneer de inbeslagneming van een voorwerp eindigt. De beslissing van de Hoge Raad werd genomen op 22 december 2015, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

22 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/03503 B
NA/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 juli 2014, nummer RK 14/277, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het beroep.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
De middelen klagen dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen het beslag op grond van art. 134, tweede lid, Sv is geëindigd en de klager daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het klaagschrift.
2.2.
De Rechtbank heeft de klager in zijn klaagschrift, dat strekt tot teruggave van de op de voet van art. 94 Sv in beslag genomen voorwerpen, niet-ontvankelijk verklaard. In de bestreden beschikking is daaromtrent het volgende overwogen:
"Uit het relaas-proces-verbaal (p. 3) blijkt dat de voorwerpen met toestemming van de officier van justitie zijn vernietigd. Door vernietiging met een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv eindigt het beslag (artikel 134 lid 2 onder c Sv). Dat brengt met zich dat klager in zijn klaagschrift, strekkende tot teruggave van het beslag, niet ontvankelijk dient te worden verklaard."
2.3.
Art. 134 Sv geeft aan in welke gevallen de inbeslagneming van een voorwerp eindigt. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de in beslag genomen voorwerpen zijn vernietigd op grond van een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv. Ingevolge art. 134, tweede lid onder c, Sv is daardoor het beslag beëindigd. Het oordeel van de Rechtbank dat de klager niet-ontvankelijk is in het beklag is juist.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 december 2015.