Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.3. Beslissing
22 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, geboren in 1986. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 juni 2014, met nummer 22/001579-12. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.