Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
22 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, geboren in 1985. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2013, met nummer 22/006237-11. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben concludeerde dat het cassatieberoep op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard kon worden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren waren gebracht geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.