ECLI:NL:HR:2015:37

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
13/04498
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en bodemverontreiniging: schadevergoeding door gemeente aan grondeigenaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Gemeente Haarlem en een drukkerijbedrijf, hier aangeduid als [verweerster]. De Gemeente had in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 18 juni 2013 was gewezen. De Gemeente vorderde schadevergoeding wegens kosten van onderzoek en sanering van verontreinigde grond, die het gevolg waren van de bedrijfsactiviteiten van [verweerster]. De Hoge Raad oordeelde dat de Gemeente, als eigenaar van de omliggende terreinen, op basis van onrechtmatige daad schadevergoeding kan vorderen, ook al is artikel 75 van de Wet bodembescherming van toepassing. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat de Gemeente geen schade had geleden en dat de vordering niet kon worden toegewezen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor overheidslichamen om schadevergoeding te vorderen op basis van onrechtmatige daad, zelfs wanneer er specifieke wetgeving van toepassing is die ook mogelijkheden biedt voor schadevergoeding.

Uitspraak

9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/04498
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De GEMEENTE HAARLEM,
zetelende te Haarlem,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 03158/HA ZA 93-705 van de rechtbank Haarlem van 18 december 2001;
b. de arresten in de zaak 106.000.666/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2006, 27 december 2011, 1 mei 2012 en 18 juni 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 18 juni 2013 heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. R.L. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele cassatieberoep.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster], een drukkerijbedrijf, heeft van 1761 tot 1991/1993 bedrijfsactiviteiten uitgevoerd op een complex, gelegen in het oude stadscentrum van Haarlem.
(ii) [verweerster] heeft in 1981 aan de Gemeente een voorkeursrecht van koop ter zake van dit complex verleend.
(iii) Nadat de raad van de Gemeente tot aankoop had besloten, heeft [verweerster] op 1 december 1987 het complex geleverd aan de Gemeente voor een bedrag van ƒ 8.275.000,--.
(iv) Partijen zijn overeengekomen dat [verweerster] het complex zou blijven gebruiken en het vervolgens in fasen zou ontruimen. In 1991 is een deel van het complex leeg en ontruimd aan de Gemeente ter beschikking gesteld, in 1993 is het resterende deel van het complex ontruimd.
(v) Uit onderzoeksrapporten van (onder meer) 1991 en 1992 is gebleken dat de bodem en het grondwater onder het complex ernstig tot zeer ernstig verontreinigd zijn.
(vi) Tussen de Gemeente en het Rijk is een convenant gesloten waarin is vastgelegd dat de Gemeente de vervuilde terreinen in eigen beheer zal saneren, waarbij de kosten van de sanering voor rekening van de Gemeente blijven en dat het Rijk zal bijspringen wanneer die kosten boven het bedrag van ƒ 10.000.000,-- uitkomen.
3.2
In dit geding heeft de Gemeente zich jegens [verweerster] met betrekking tot de vervuiling van het complex primair beroepen op wanprestatie, subsidiair op onrechtmatige daad, meer subsidiair op een verborgen gebrek en uiterst subsidiair op dwaling. Zij heeft op die grondslag gevorderd, samengevat, een verklaring voor recht en veroordeling tot vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit onder meer de kosten van onderzoeken en sanering, op te maken bij staat, althans vermindering van de koopprijs. Voorts heeft de Gemeente op de grondslag van onrechtmatige daad vergoeding gevorderd van de kosten van de bijdragen die zij aan de provincie zal moeten betalen ter zake van onderzoeken en sanering betreffende door [verweerster] veroorzaakte verontreinigingen van de omliggende terreinen die in eigendom toebehoren aan derden. Op diezelfde grondslag heeft de Gemeente gevorderd dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering betreffende de omliggende terreinen die aan de Gemeente in eigendom toebehoren.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3
In hoger beroep heeft de Gemeente haar eis aangevuld met een vordering betreffende tri-verontreiniging en asbestverontreiniging en daaruit voortvloeiende schade.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep meer gevorderde afgewezen.
3.4
Het beroep in cassatie is uitsluitend gericht tegen het eindarrest en betreft alleen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van kosten van onderzoek en sanering betreffende de omliggende terreinen die aan de Gemeente in eigendom toebehoren. Het hof heeft geoordeeld dat de verontreiniging van die terreinen afkomstig is van het complex (rov. 2.7-2.7.2), dat [verweerster] daarom onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente als eigenaar van die terreinen (rov. 2.8 en 2.9), maar dat de vordering tot vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering, op te maken bij staat, niet kan worden toegewezen (rov. 2.10). Het hof heeft dit laatste als volgt gemotiveerd:
“2.10 Voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure is alleen dan plaats indien aannemelijk is dat de Gemeente als gevolg van de onrechtmatige daad van [verweerster] inderdaad enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. In dat kader is van belang dat op grond van artikel 75 van de Wet bodembescherming (Wbb) de ten laste van het Rijk dan wel van de provincie of de gemeente komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen, van saneringsonderzoek en van sanering kunnen worden verhaald op degene door wiens onrechtmatige daad de bodem is verontreinigd en die jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De thans nog aan de orde zijnde vordering van de gemeente is niet gegrond op artikel 75 Wbb; in de woorden van haar memorie van grieven (p. 39): "De gemeente vordert geen kosten van overheidssanering. (...) De gemeente wordt als eigenaar en koper van het vervuilde [verweerster] terrein door de provincie en de staat verplicht geacht voor eigen rekening de verontreiniging te saneren". De gemeente heeft ook niet gesteld dat [verweerster] jegens haar als overheid onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van de gemeente berust op de stelling dat [verweerster] aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen jegens de gemeente als eigenaar van de omliggende grond. Niet valt in te zien dat de Gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen kosten heeft gemaakt of dient te maken voor onderzoek en sanering van die terreinen, zodat evenmin valt in te zien dat de Gemeente in die hoedanigheid ter zake enige schade lijdt of zal lijden. Voor zover de gemeente schade lijdt als eigenaar van het [verweerster]-terrein, stuit aansprakelijkheid van [verweerster] voor die schade af op het exoneratiebeding in de koopovereenkomst tussen [verweerster] en de gemeente (zie rov. 3.18 van het eerste tussenarrest).
Nu niet aannemelijk is dat de Gemeente als eigenaar van omliggende terreinen enige schade zal lijden voor kosten van onderzoeken en sanering, kan vorenbedoelde vordering van de Gemeente niet worden toegewezen.”

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Het middel klaagt vanuit uiteenlopende invalshoeken dat het oordeel van het hof in rov. 2.10 onjuist, althans onbegrijpelijk is. Naar aanleiding van de klachten wordt het volgende overwogen.
4.2.1
Het hof heeft niet toegelicht waarom naar zijn oordeel ‘niet valt in te zien’ dat de Gemeente als eigenaar kosten zal maken voor onderzoek en sanering van haar terreinen. Aldus heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Als uitgangspunt is immers juist aannemelijk dat een grondeigenaar schade zal lijden in verband met onderzoek en sanering indien zijn grond zodanig verontreinigd blijkt dat sanering noodzakelijk is.
4.2.2
Indien het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op zijn overweging dat gemeenten de kosten van bodemsanering kunnen verhalen op grond van art. 75 Wet bodembescherming, maar de Gemeente haar vordering niet op die bepaling heeft gebaseerd, heeft het miskend dat de regeling van art. 75 Wet bodembescherming onverlet laat dat een overheidslichaam op de grondslag van onrechtmatige daad vergoeding kan vorderen van schade die het in de hoedanigheid van grondeigenaar lijdt wegens kosten van onderzoek en sanering. Mocht het hof ervan zijn uitgegaan dat de Gemeente de kosten waarvan zij vergoeding vordert niet kan maken als grondeigenaar, berust zijn oordeel eveneens op een onjuiste rechtsopvatting.
4.3
Het middel bevat diverse op het bovenstaande gerichte klachten, die derhalve slagen. Het behoeft voor het overige geen behandeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

Het middel, dat veronderstelt dat het hof een aantal verweren van [verweerster] heeft verworpen zonder dit te motiveren, kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft de vordering van de Gemeente reeds afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat de Gemeente als eigenaar van omliggende terreinen enige schade zal lijden in verband met kosten van onderzoeken en sanering, en is niet toegekomen aan behandeling van de overige verweren van [verweerster]. Zo nodig dienen deze verweren na verwijzing alsnog te worden beoordeeld.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 921,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
9 januari 2015.