Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
18 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. De zaak betreft de verjaring van de rechtsvordering tot uitkering uit een woonhuisverzekering na een brand in de woning van [eiser]. De verzekeringsovereenkomst was op 11 juni 2004 door Allianz beëindigd, terwijl de brand op 1 maart 2004 had plaatsgevonden. Allianz weigerde dekking te verlenen en beriep zich op verjaring van de vordering van [eiser]. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet was verjaard, maar het gerechtshof Den Haag oordeelde anders en verklaarde de vordering van [eiser] verjaard. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de toepassing van artikel 7:942 BW en de overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow NBW) besproken. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn van drie jaar, zoals die gold onder de oude regeling, niet was voltooid op het moment dat [eiser] opnieuw aanspraak maakte op vergoeding van de schade. De Hoge Raad benadrukte dat de verjaringstermijn pas begint te lopen nadat de verzekeraar de aanspraak op uitkering heeft afgewezen op de voorgeschreven wijze. Dit betekent dat de eerdere stuitingshandeling van [eiser] op 16 maart 2005 relevant is voor de beoordeling van de verjaring.
De Hoge Raad heeft Allianz veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing over de stellingen van partijen met betrekking tot de stuitingshandeling.