In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag. De Rechtbank had op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in de zaak met nummer SGR 14/11280 V, waarin belanghebbende verzet had aangetekend tegen de opgelegde naheffingsaanslag.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 30 september 2015 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 29 oktober 2015 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 december 2015.