In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, die eerder door de Rechtbank Noord-Nederland was behandeld. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd op 10 februari 2015, betrof de hoger beroepen van zowel de belanghebbende als de Inspecteur. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.