Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
15 december 2015.
Hoge Raad
Op 15 december 2015 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 14/03370. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die geboren is in 1986. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die eerder door het Gerechtshof Den Haag op 16 juni 2014 was behandeld onder nummer 22/003328-13. De betrokkene heeft echter geen schriftuur ingediend, wat betekent dat er geen middelen van cassatie zijn voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur heeft ingediend door een raadsman. Dit is in strijd met de voorschriften van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad heeft dan ook besloten om de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting op 15 december 2015.