Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
Den Haag van 3 december 2014.
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag, waarin haar verzoek tot nihilstelling van alimentatie was afgewezen. De rechtbank Den Haag had eerder op 25 februari 2014 in eerste aanleg een beschikking gegeven, die door het hof op 3 december 2014 werd bevestigd. De vrouw was van mening dat de klachten die zij had aangevoerd tegen de toewijzing van het verzoek tot nihilstelling, gegrond waren en dat het hof deze ten onrechte had verworpen.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatierekest waren aangevoerd, niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad verwees naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarin is bepaald dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder inhoudelijk heeft beoordeeld, maar de beslissing van het hof heeft bevestigd.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijk maakt onder welke omstandigheden klachten tegen een beschikking in cassatie kunnen worden verworpen. De beslissing benadrukt ook de rol van de Hoge Raad als hoogste rechter in het Nederlandse rechtsstelsel, waarbij de focus ligt op de rechtsontwikkeling en de eenheid van rechtspraak.