In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 juni 2015. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 29 augustus 2015 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Deze brief is echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden en het stuk opnieuw is verzonden. Ondanks deze pogingen is het griffierecht niet voldaan.
Vervolgens heeft de griffier op 5 oktober 2015 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Ook deze brief is wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de verzoeken van de griffier. Gezien het feit dat het griffierecht niet is betaald, heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 11 december 2015.