In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011. De Rechtbank had eerder op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij belanghebbende in verzet was gegaan tegen een eerdere uitspraak van 17 september 2014.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 15 juli 2015 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid, waarna adresverificatie plaatsvond en het griffierecht opnieuw werd opgevraagd. Belanghebbende heeft niet tijdig het griffierecht voldaan, en de Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde redenen van belanghebbende geen grond vormen om te concluderen dat hij niet in verzuim is geweest.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 11 december 2015.