In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan over de vordering van de Procureur-Generaal tot ontslag van een rechter in de Rechtbank Noord-Holland, die wegens langdurige arbeidsongeschiktheid niet in staat was zijn functie uit te oefenen. De vordering was gebaseerd op artikel 46i, lid 1 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra), dat bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar kan worden ontslagen indien hij gedurende twee jaar onafgebroken arbeidsongeschikt is en herstel niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
De Procureur-Generaal had op 13 november 2015 de vordering ingediend, vergezeld van verschillende stukken, waaronder brieven van de president van de Rechtbank Noord-Holland en correspondentie tussen de betrokkene en de Procureur-Generaal. De betrokkene, die in de zaak als rechter was aangesteld, had aangegeven niet aanwezig te willen zijn bij de raadkamer, waar het onderzoek naar de vordering plaatsvond.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden van artikel 46i, lid 1 Wrra was voldaan. De Raad oordeelde dat de betrokkene, na twee jaar van arbeidsongeschiktheid, niet in staat was om zijn functie te vervullen en dat er geen uitzicht was op herstel of re-integratie binnen een redelijke termijn. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om de betrokkene per 1 januari 2016 als rechterlijk ambtenaar te ontslaan.
Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de president en de andere rechters van de Hoge Raad.