ECLI:NL:HR:2015:3486

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
13/03711
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in een strafzaak met betrekking tot de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een verdachte die was veroordeeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het telen van een grote hoeveelheid hennepplanten en het onrechtmatig afnemen van elektriciteit. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf van 180 uren. De verdachte stelde cassatie in, maar de Hoge Raad oordeelde dat het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident was. De schriftuur bevatte niet de vereiste toelichting over het belang bij het cassatieberoep, zoals eerder vereist in een andere uitspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat er onvoldoende belang was bij het cassatieberoep. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

8 december 2015
Strafkamer
nr. S 13/03711
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2013, nummer 20/003506-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft geacht dat de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf in de zin van art. 11, derde lid, Opiumwet.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 februari 2010 tot en met 17 maart 2010 te Drunen, gemeente Heusden, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk een grote hoeveelheid van 348 hennepplanten, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft geteeld;
2. hij in de periode van 1 februari 2010 tot en met 17 maart 2010 te Drunen, gemeente Heusden, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis B.V., heeft weggenomen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het onder 1 bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "het in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid".
2.2.4.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en tot een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Het Hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Hierbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de grote hoeveelheid hennepplanten die in beslag zijn genomen;
- de omstandigheid dat verdachte blijkens het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 mei 2013 reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet."
2.3.
Art. 11 Opiumwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(...)
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
(...)"
2.4.
Blijkens hetgeen onder 1 is bewezenverklaard en de kwalificatie daarvan, niet alleen inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" maar ook dat het feit betrekking heeft op "een grote hoeveelheid", heeft het Hof niet alleen het derde, maar ook het vijfde lid van art. 11 Opiumwet toepasselijk geacht. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
2.5.
Daar geen van de aangevoerde klachten behandeling in cassatie rechtvaardigt omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden, zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 december 2015.