Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
17 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1962. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 18 april 2013 had geoordeeld in de strafzaak met nummer 21/003394-12. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. D. Greven, advocaat te Enschede, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.