In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het hof van 5 juni 2015, nummer 14/00488, die op zijn beurt betrekking had op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Limburg (nummer AWB 13/2631). De kwestie draait om een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Heerlen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. Echter, na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend, wat volgens de wet niet mogelijk is. De Hoge Raad heeft daarom dit stuk niet in overweging genomen.
Bij de beoordeling van de voorgestelde middelen heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij geen nadere motivering vereist is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.