In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffingsrente in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een N.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 21 mei 2015 was gewezen. De zaak betrof een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2011/2012, waarbij aan de belanghebbende een beschikking heffingsrente was opgelegd. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze beschikking en stelde dat het overgangsrecht bij de invoering van de bepalingen inzake belastingrente in strijd was met het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
De Hoge Raad oordeelde dat het onderscheid in het overgangsrecht tussen belastingaanslagen die betrekking hebben op tijdvakken vóór en na 1 januari 2012 niet in strijd is met het discriminatieverbod. De Raad stelde vast dat een gelijke behandeling van boekjaren die wel of niet aanvangen op de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging vaak onmogelijk of praktisch moeilijk uitvoerbaar is. Bovendien zou een inwerkingtreding van de nieuwe regeling met terugwerkende kracht ongelijkheden met zich meebrengen. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever in deze zaak zijn beoordelingsvrijheid niet had overschreden en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.