ECLI:NL:HR:2015:3463

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
15/02914
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over heffingsrente en discriminatieverbod in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffingsrente in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een N.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 21 mei 2015 was gewezen. De zaak betrof een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2011/2012, waarbij aan de belanghebbende een beschikking heffingsrente was opgelegd. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze beschikking en stelde dat het overgangsrecht bij de invoering van de bepalingen inzake belastingrente in strijd was met het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

De Hoge Raad oordeelde dat het onderscheid in het overgangsrecht tussen belastingaanslagen die betrekking hebben op tijdvakken vóór en na 1 januari 2012 niet in strijd is met het discriminatieverbod. De Raad stelde vast dat een gelijke behandeling van boekjaren die wel of niet aanvangen op de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging vaak onmogelijk of praktisch moeilijk uitvoerbaar is. Bovendien zou een inwerkingtreding van de nieuwe regeling met terugwerkende kracht ongelijkheden met zich meebrengen. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever in deze zaak zijn beoordelingsvrijheid niet had overschreden en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.

Uitspraak

4 december 2015
nr. 15/02914
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] N.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 21 mei 2015, nr. 14/00485, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/4506) betreffende de ten aanzien van belanghebbende met betrekking tot haar aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2011/2012 gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Het eerste boekjaar van belanghebbende is een verlengd boekjaar dat loopt van 29 november 2011 tot en met 31 december 2012.
2.1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 juni 2013 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het hiervoor in 2.1.1 bedoelde boekjaar. Gelijktijdig met het opleggen van de voorlopige aanslag is ten aanzien van belanghebbende een beschikking heffingsrente gegeven tot een bedrag van € 1221.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vraag of het onderscheid dat in het overgangsrecht bij de invoering van de bepalingen inzake belastingrente is gemaakt tussen belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen vóór 1 januari 2012 en belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen op of na die datum (artikel XXXIV, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet van 22 december 2011, Stb. 2011, 639) in strijd is met het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
2.3.
Voor zover de middelen tegen dit oordeel opkomen falen zij. Een volkomen gelijke behandeling van boekjaren die wel of juist niet aanvangen op de datum waarop een wetswijziging in werking treedt, is vaak onmogelijk of praktisch moeilijk uitvoerbaar. Dat geldt ook voor het onderhavige geval. Bovendien zou inwerkingtreding van de nieuwe regeling met ingang van boekjaren die eindigen op of na 31 december 2012 – zoals bepleit door belanghebbende – ook tot ongelijkheden leiden en voorts in haar geval een materieel terugwerkende kracht impliceren. Uit de geschiedenis van wijzigingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en van wetten die de (belasting)verplichtingen van de aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen mede bepalen, blijkt dat de wetgever voor lichamen die niet een boekjaar hebben dat aanvangt op 1 januari, wijzigingen die voor anderen in werking treden op 1 januari van enig jaar, pleegt te laten ingaan met het boekjaar dat aanvangt na 1 januari van het desbetreffende jaar. Bij die lichamen wordt een wetswijziging daardoor bestendig later geëffectueerd dan bij andere lichamen - ongeacht of het gaat om een verzwarende maatregel dan wel een verlichtende – zodat terugwerkende kracht van een dergelijke wetswijziging wordt voorkomen. Uitzonderingen op deze werkwijze zijn denkbaar, doch de wetgever overschrijdt in beginsel niet de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid door dergelijke uitzonderingen achterwege te laten. Ook in het onderhavige geval heeft de wetgever die beoordelingsvrijheid niet overschreden.
2.4.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015.