ECLI:NL:HR:2015:3397

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
15/00066
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over werkgeversaansprakelijkheid en schadevergoeding bij arbeidsongevallen met beoordeling van predispositie werknemer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over werkgeversaansprakelijkheid en schadevergoeding naar aanleiding van twee arbeidsongevallen. De eiser, een magazijnmedewerker, had in 1995 en 1996 twee arbeidsongevallen meegemaakt waarbij zware voorwerpen op zijn hoofd vielen. Na het tweede ongeval was hij niet meer in staat om loonvormende arbeid te verrichten. De kantonrechter had de werkgever veroordeeld tot betaling van schadevergoeding voor verloren verdienvermogen. Het hof had echter in een eerder arrest geoordeeld dat de eiser, in een hypothetische situatie zonder de ongevallen, ook arbeidsongeschikt zou zijn geraakt door een 'al dan niet ernstig life-event' rond zijn 55e levensjaar. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als onvoldoende gemotiveerd aangemerkt.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 juni 2014 en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderbouwd waarom de psychische reactie van de eiser op de arbeidsongevallen ook in andere situaties zou hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het vaststellen van de causaliteit tussen arbeidsongevallen en arbeidsongeschiktheid, vooral in het licht van de persoonlijke predispositie van de werknemer.

Uitspraak

27 november 2015
Eerste Kamer
15/00066
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. A. van Staden ten Brink en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 103447 \ CV EXPL 03-517 van de kantonrechter te Roermond van 7 oktober 2003, 10 februari 2004, 21 juni 2005 en 20 september 2005;
b. de tussenarresten in de zaak HD 103.005.765/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 september 2008, 18 augustus 2009, 2 februari 2010, 22 februari 2011, 21 juni 2011, 18 september 2012, 4 december 2012, 10 juni 2014 en 30 september 2014.
Het tussenarrest van het hof van 10 juni 2014 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het tussenarrest van het hof van 10 juni 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met terug verwijzing naar het hof.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 27 augustus 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser], geboren op 6 september 1964, is per 1 juni 1992 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) [verweerster], in de functie van magazijnmedewerker.
(ii) Op 6 december 1995 is [eiser] een arbeidsongeval overkomen. Vanuit een stelling is vanaf circa 4 meter hoogte een jerrycan met inhoud, met een gewicht van circa 5 kilogram, op zijn hoofd en/of schouders gevallen.
(iii) Op 21 augustus 1996 is [eiser] opnieuw slachtoffer geworden van eenzelfde ongeval. Een gewicht van circa 7,5 kilogram is vanuit een hoogte van circa 6 meter op zijn hoofd en/of bovenlichaam terechtgekomen.
(iv) [eiser] heeft na het tweede ongeval geen loonvormende arbeid meer verricht, noch bij [verweerster], noch elders.
(v) [verweerster] heeft de aansprakelijkheid voor de (gevolgen van) beide arbeidsongevallen erkend.
3.2.1
In dit geding vordert [eiser] veroordeling van [verweerster] tot betaling van schadevergoeding, onder meer bestaande uit schade als gevolg van gemis aan verdienvermogen.
3.2.2
De kantonrechter heeft [verweerster], voor zover in cassatie van belang, veroordeeld tot betaling van € 104.595,45 ter zake van verloren verdienvermogen in de periode tot aan 1 januari 2006 en vervolgens jaarlijks het ter zake van verloren verdienvermogen door het Nederlands Rekencentrum Nederland voor het desbetreffende jaar gerapporteerde bedrag.
3.2.3
In zijn tussenarrest van 18 augustus 2009 heeft het hof onder meer het volgende overwogen. Uit de overgelegde stukken volgt genoegzaam dat de klachten van [eiser] werkelijk bestaande klachten zijn. Het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de beide bedrijfsongevallen en de klachten van [eiser] is aanwezig (rov. 8.4.2). De persoonlijke predispositie van de werknemer en de daaruit voortvloeiende risico’s voor het ontstaan van klachten kunnen een factor vormen waarmee bij de begroting van de schade rekening valt te houden (rov. 8.5.3). Voldoende aannemelijk is dat bij [eiser] sprake is van een persoonlijke predispositie waardoor hij op een somatische wijze reageert en klachten verergert (rov. 8.5.4-8.5.6).
Omdat het hof behoefte had aan een prognose voor de arbeidsongeschiktheid van [eiser] in de situatie zonder de beide ongevallen, heeft het een deskundigenonderzoek gelast (tussenarrest van 2 februari 2010, rov. 8.6.5).
Na meerdere deskundigenrapportages heeft het hof in het in cassatie bestreden arrest van 10 juni 2014 – ervan uitgaande dat [eiser] ten gevolge van de twee arbeidsongevallen feitelijk niet in staat is inkomen te genereren – het volgende overwogen met betrekking tot de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [eiser] op enig moment ook zou zijn ontstaan in de situatie waarin de beide ongevallen worden weggedacht:
“30.10. (…)
Voorop gesteld wordt dat het feit dat bepaalde klachten en/of beperkingen na een ongeval langer dan gebruikelijk blijven voortduren door bijvoorbeeld de persoonlijkheid van de benadeelde nog niet wil zeggen dat die klachten en/of beperkingen niet volledig aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Ingeval van schending van verkeers- en veiligheidsnormen als ook ingeval van letselschade wordt ruim toegerekend: de veroorzaker van het ongeval heeft het slachtoffer te nemen zoals hij is, dus inclusief eventuele pre-existente klachten, persoonlijkheid en moeilijke privé-situatie. Dit is slechts anders ingeval van bijzondere omstandigheden, maar die zijn gesteld noch gebleken.
Zoals in het arrest van 18 [augustus] 2009 in r.o. 8.5.3 is overwogen, is de persoonlijkheid wel van belang voor de beoordeling van de hypothetische situatie zoals die zonder ongeval zou zijn ontstaan. In dit soort zaken wordt de arbeidsvermogensschade immers vastgesteld door de situaties met en zonder ongeval te vergelijken en een financiële schadeberekening op grond van het verschil te maken. In dat verband is van belang of [eiser] ook zonder ongeval vergelijkbare klachten en/of beperkingen zou hebben gehad, en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang die klachten ook zouden hebben geleid tot de arbeidsvermogensschade als gevorderd. Bij deze vergelijking komt het mede aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen (HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 (Vehof/Helvetia) en HR 4 januari 2000, NJ 2000, 437 (Van Sas/Interpolis). Dit betekent dat dient te worden beoordeeld of de pre-dispositie van [eiser], in casu de omstandigheid dat hij op een somatische wijze reageert en de klachten verergert, in die hypothetische situatie tot inkomensderving zou hebben geleid althans met voldoende waarschijnlijkheid zou hebben kunnen leiden.
30.11.
Zowel volgens De Bijl als Van Waart is niet uit te sluiten dat [eiser] bij andersoortig letsel of in andere stressvolle omstandigheden ook soortgelijke psychische klachten en/of verschijnselen zou hebben gekregen. De Bijl heeft daarbij niet aangegeven hoe groot zij die kans acht, terwijl Van Waart onderbouwd aangeeft dat de grootte van die kans niet valt aan te geven. (…) Nu de deskundigen geen duidelijke aanknopingspunten voor de beantwoording van deze vraag kunnen geven komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Het hof is van oordeel dat het gelet op de omstandigheid dat [eiser] in het onderhavige geval op relatief gering letsel met een ernstige psychische reactie heeft gereageerd het aannemelijk is dat hij op enig ander moment in zijn leven op een al dan niet ernstig life-event op eenzelfde wijze zou hebben gereageerd. Op grond van een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen, hetgeen inhoudt dat een inschatting dient te worden gemaakt wanneer een dergelijk life-event met eenzelfde psychische reactie zich bij [eiser] zou hebben voorgedaan, gaat het hof ervan uit dat dit zich in ieder geval omstreeks 55-jarige leeftijd bij [eiser] zou hebben voorgedaan. Dit leidt ertoe dat in dat geval [eiser] vanaf 55-jarige leeftijd niet meer in staat zou zijn geweest loonvormende arbeid te verrichten. Het hof ziet daarin aanleiding de looptijd van de schade te beperken tot 55-jarige leeftijd, dus tot 6 september 2019.”
Bij tussenarrest van 30 september 2014 heeft het hof bepaald dat tegen het arrest van 10 juni 2014 tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
3.3.1
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof. Het klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat [eiser], in de situatie waarin de beide ongevallen worden weggedacht, door een ‘al dan niet ernstig life-event’ vanaf 55-jarige leeftijd niet meer in staat zou zijn geweest loonvormende arbeid te verrichten, ontoereikend is gemotiveerd.
3.3.2
Het middel slaagt. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk op grond waarvan het hof van oordeel is dat de enkele omstandigheid dat [eiser] in het onderhavige geval op relatief gering letsel heeft gereageerd met een ernstige psychische reactie, aannemelijk maakt dat [eiser] op enig ander moment in zijn leven – en in ieder geval uiterlijk omstreeks 55-jarige leeftijd – op eenzelfde wijze zou hebben gereageerd op een al dan niet ernstig life-event. Het hof heeft in het bijzonder niets vastgesteld omtrent reeds voorgevallen andere gebeurtenissen in het leven van [eiser] die als een dergelijk ‘al dan niet ernstig life-event’ kunnen worden aangemerkt en aldus evenmin beoordeeld in hoeverre de reactie van [eiser] op een dergelijke gebeurtenis dit aannemelijk maakt. Het hof heeft voorts niet toereikend gemotiveerd waarom een psychische reactie zoals die van [eiser] in het onderhavige geval, in zijn algemeenheid aannemelijk maakt dat de betrokkene ook als gevolg van andere gebeurtenissen dan een dergelijk arbeidsongeval, niet meer in staat zal zijn loonvormende arbeid te verrichten. De omstandigheid dat volgens de door het hof geraadpleegde deskundigen ook bij andersoortig letsel of andere stressvolle omstandigheden een dergelijke reactie ‘niet is uit te sluiten’ volstaat – zoals het hof ook heeft onderkend – daartoe niet.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 10 juni 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.072,29 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 november 2015.