Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn cliënt niet het opzet heeft gehad, om [slachtoffer] van het leven te beroven, ook niet in voorwaardelijke zin. Hij zou zich in een bedreigende situatie hebben bevonden omdat [slachtoffer] mogelijk over een vuurwapen beschikte. Toen de verdachte zag dat [slachtoffer] een beweging met zijn hand in de richting van diens rug maakte, heeft de verdachte gedacht dat [slachtoffer] een vuurwapen ging trekken. Hij is geschrokken en heeft zijn eigen pistool getrokken, doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Vervolgens is een worsteling ontstaan, waarbij het wapen is afgegaan. De kogel heeft [slachtoffer] geraakt en ten gevolge daarvan is [slachtoffer] overleden. Volgens de raadsman volgt hieruit niet dat zijn cliënt opzet - in voorwaardelijke of andere zin - op de dood van [slachtoffer] heeft gehad en dient hij daarom te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
Het hof stelt met betrekking tot de feiten het volgende vast en gaat daarbij uit van de verschillende verklaringen die zich in het dossier bevinden.
Op 25 oktober 2012 is [slachtoffer] met [getuige] en diens 10-jarige neefje [betrokkene 1] naar de woning van de verdachte gelopen. [slachtoffer] heeft aangebeld en het zoontje van de verdachte, [betrokkene 2], heeft opengedaan. Toen de verdachte van zijn zoontje hoorde dat [slachtoffer] voor de deur stond heeft hij in zijn slaapkamer een pistool van een kast gepakt, patronen uit de kluis gehaald en het wapen hiermee geladen, waarna hij het in zijn broeksband heeft gestoken en zijn trainingsjasje eroverheen heeft gedaan. De verdachte is vervolgens naar de voordeur gelopen. [slachtoffer] stond voor de deur en er ontspon zich een discussie over geld. Op enig moment heeft de verdachte zijn pistool getrokken, onmiddellijk doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Hierop is [slachtoffer] naar achteren gelopen en is met zijn armen wijd gaan staan. Daarna heeft [slachtoffer] getracht het wapen dat de verdachte in zijn hand had en op hem, [slachtoffer], gericht hield vast te pakken en is er een worsteling ontstaan waarbij het wapen is afgegaan en de kogel [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen.
Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te kunnen concluderen dat de verdachte het slachtoffer doelbewust heeft doodgeschoten. De overweging van de rechtbank dat de verklaring van de getuige [getuige] - voor zover daaruit zou blijken dat de getuige zou hebben gezien dat de verdachte het slachtoffer moedwillig heeft gedood - niet aannemelijk is, volgt het hof in zoverre, dat naar het oordeel van het hof bedoelde verklaring van [getuige] waar deze zegt dat hij zag dat in de worsteling "de man bewust op de buik van [slachtoffer] richtte" een interpretatie bevat (namelijk dat bewust gericht zou zijn) die door een getuige strikt genomen niet kan worden waargenomen en die door het hof niet gevolgd wordt. Wel is het hof van oordeel dat de getuige waarheidsgetrouw heeft verklaard over hetgeen hij feitelijk heeft gezien, namelijk dat het pistool, in de hand van de verdachte, gericht was op de buik van het [slachtoffer] en dat hij vervolgens zag en hoorde dat "de man" (namelijk de verdachte) de trekker overhaalde. Het hof neemt aan dat het gericht zijn van het wapen op de buik van [slachtoffer] en het overhalen van de trekker plaatsvonden gedurende de worsteling en daardoor ook werden veroorzaakt en dat, zoals ook de verdachte heeft verklaard, het niet zo was dat hij het oogmerk had op dat moment [slachtoffer] neer te schieten.
Voorwaardelijk opzet
Ten aanzien van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van het slachtoffer - aanwezig is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden, heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (I). Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (II), maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen)(III). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 30 december 2012, LJN BX5396 en 25 maart 2003, LJN AE9049) (IV).
De verdachte heeft in een gespannen situatie een doorgeladen pistool op korte afstand op [slachtoffer] gericht en gericht gehouden. Dat [slachtoffer] zich hier vervolgens tegen heeft verzet, het pistool heeft vastgegrepen en heeft geprobeerd dat van zich af te duwen is naar algemene ervaringsregels een voorzienbare reactie en moet ook voor de verdachte voorzienbaar zijn geweest. Bij een worsteling onder die omstandigheden is voorts, naar algemene ervaringsregels, de kans aanmerkelijk te noemen dat een doorgeladen pistool afgaat en dat iemand ten gevolge hiervan komt te overlijden. De verdachte heeft dat gevolg ook bewust aanvaard. Het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen, richten en gericht houden van dat pistool op [slachtoffer] zijn gedragingen die, tezamen genomen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm, kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg (het neerschieten van de ander) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - in samenhang bezien - acht het hof bewezen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee van de kans dat [slachtoffer] ten gevolge hiervan zou komen te overlijden. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard door het wapen desondanks in handen te nemen, door te laden en op [slachtoffer] te richten."