In deze zaak heeft [Z] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 mei 2015, nr. BK-14/00340. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/637) betreffende de aan [Z] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop [Z] B.V. een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen van [Z] B.V. beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigde.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 20 november 2015 door de vice-president en de raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.