Uitspraak
verblijvende te [plaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
20 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie door de verzoeker, die in een faillissementszaak betrokken was. De verzoeker had eerder beroep ingesteld tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 30 juli 2015 was gegeven. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere vonnissen, waaronder het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2014, en de beschikking van het hof die aan de Hoge Raad was gehecht. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat de verzoeker onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, en dat de klachten die zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft deze argumenten overwogen en is tot de conclusie gekomen dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de vice-president van de Hoge Raad, E.J. Numann, en is een belangrijke uitspraak in het kader van faillissementsrecht en de ontvankelijkheid van cassatieberoepen.