ECLI:NL:HR:2015:3334

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
15/02021
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewindvoering en toezicht van de kantonrechter bij inbreng van letselschade-uitkering in een besloten vennootschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de bewindvoerder van een rechthebbende die als gevolg van een verkeersongeval ernstig letsel had opgelopen. De bewindvoerder verzocht de kantonrechter om machtiging te verlenen voor de oprichting van een besloten vennootschap (B.V.) waarin het vermogen van de rechthebbende, bestaande uit een letselschade-uitkering van ongeveer € 300.000, zou worden ondergebracht. De kantonrechter wees dit verzoek af, omdat het onwenselijk zou zijn dat het vermogen aan zijn toezicht zou worden onttrokken.

Het gerechtshof bevestigde het oordeel van de kantonrechter, waarbij het hof oordeelde dat de onttrekking van de letselschade-uitkering aan het vermogen van de rechthebbende en de overheveling daarvan naar de B.V. moet worden aangemerkt als een daad van beschikking die onder toezicht van de kantonrechter valt. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de verlening van de machtiging inderdaad zou leiden tot een onttrekking van het vermogen aan het toezicht van de kantonrechter. De Hoge Raad oordeelde dat de bewindvoerder, als bestuurder van de B.V., niet onderworpen kan worden aan het toezicht van de kantonrechter, wat betekent dat de rechthebbende niet voldoende bescherming zou hebben.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de eerdere uitspraken van de kantonrechter en het hof. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van de kantonrechter in het toezicht op het vermogen van rechthebbenden onder bewind en de risico's die verbonden zijn aan het overhevelen van dat vermogen naar een B.V. zonder adequate waarborgen.

Uitspraak

20 november 2015
Eerste Kamer
15/02021
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de bewindvoerder] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [de rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
e n
[de rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Verzoeker en de belanghebbende zullen hierna ook worden aangeduid als de bewindvoerder en de rechthebbende.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 2675386/14-125 van de kantonrechter te Oost-Brabant van 20 februari 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.149.603/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de bewindvoerder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de bewindvoerder heeft bij brief van 14 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechthebbende heeft op tienjarige leeftijd bij een verkeersongeval door toedoen van een derde ernstig letsel opgelopen, waaronder ernstig hersenletsel.
(ii) In verband daarmee heeft de rechthebbende een bedrag van ongeveer € 300.000,-- aan schadevergoeding ontvangen.
(iii) Over de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende is bewind ingesteld, waarbij zijn vader is benoemd tot bewindvoerder.
3.2.1
De bewindvoerder heeft de kantonrechter verzocht hem machtiging te verlenen tot de oprichting van een besloten vennootschap teneinde daarin het vermogen van de rechthebbende onder te brengen. Doel daarvan is onder meer het behalen van belastingvoordeel en het voorkomen van een situatie waarin het vermogen van de rechthebbende (in de toekomst) kan worden betrokken bij de vaststelling van door hem te betalen eigen bijdragen in het kader van de AWBZ. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het vermogen aldus aan zijn toezicht zou worden onttrokken, hetgeen onwenselijk zou zijn en niet in het belang van de rechthebbende.
3.2.2
Het hof heeft het oordeel van de kantonrechter bekrachtigd. Na in rov. 3.8.2 te hebben geoordeeld dat de onttrekking van de letselschade-uitkering aan het vermogen van de rechthebbende en de overheveling daarvan naar een B.V. is aan te merken als een daad van beschikking als bedoeld in art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW, heeft het in rov. 3.8.3-3.8.4 overwogen:
“3.8.3. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat wanneer in dit geval machtiging zou worden verleend voor de oprichting van een besloten vennootschap en de inbreng in deze B.V. van het vermogen van de rechthebbende, bestaande uit de letselschade-uitkering(en), zoals door de bewindvoerder is verzocht, rechtens het onder beschermingsbewind gestelde vermogen van de rechthebbende in hoofdzaak aan het met wettelijke waarborgen omklede stelsel van toezicht door de kantonrechter wordt onttrokken. Het hof overweegt daartoe dat slechts een klein gedeelte van het vermogen van de rechthebbende buiten deze inbreng zou worden gehouden en dat het overwegende deel van het vermogen van de rechthebbende zou worden verplaatst naar de B.V. die een van de rechthebbende afgescheiden juridische entiteit vormt. Na de inbreng in de B.V. worden de vermogensbestanddelen beheerd door de bestuurder van de vennootschap, zijnde de bewindvoerder. De bestuurder is over het beheer en de beschikking van dit vermogen rekening en verantwoording verschuldigd aan de daartoe door de wet en de statuten aangewezen organen van de vennootschap, in de eerste plaats de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, zijnde in dit geval de rechthebbende, vertegenwoordigd door de bewindvoerder. Dit betekent dat er geen direct toezicht van de kantonrechter is op het beheer van en de beschikking over het in de B.V. ingebrachte vermogen van de rechthebbende en dat dit vermogen alsdan ter vrije beschikking van de vennootschap staat. Weliswaar heeft de bewindvoerder zich bereid verklaard jaarlijks aan de kantonrechter rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid van de B.V., onder overlegging van de jaarrekening van de vennootschap, maar een wettelijke basis hiervoor alsook een sanctie op het niet-nakomen van deze toezegging, ontbreekt. Het hof stelt verder vast dat het in artikel 2:239 BW vastgelegde beginsel van de autonomie van het bestuur van de vennootschap inhoudt dat besluiten van het bestuur van de vennootschap alleen kunnen worden onderworpen aan de goedkeuring van andere organen van de vennootschap, indien zulks in de statuten van de vennootschap is bepaald. Dit beginsel staat eraan in de weg dat beslissingen van het bestuur van de vennootschap, dan wel andere organen van de vennootschap, worden onderworpen aan de goed- of afkeuring van de kantonrechter, dan wel dat de kantonrechter bindende aanwijzingen zou kunnen geven aan organen van de vennootschap omtrent de uitoefening van hun bevoegdheden. Om deze reden staat het de kantonrechter dan ook niet vrij aanwijzingen te geven aan de bewindvoerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van de B.V., dan wel als vertegenwoordiger van de rechthebbende in de algemene vergadering van aandeelhouders, inzake het te voeren beheer over het vermogen van de B.V. en de beschikking daarover. Niet alleen heeft de kantonrechter ten aanzien van het bestuur van de B.V. geen enkele wettelijke taak of bevoegdheid, ook verdraagt een dergelijke goedkeuring- of aanwijzingsbevoegdheid zich niet met de zogenoemde “autonomieregel” van artikel 2:239 BW. Dit betekent dat er geen wettelijke basis is voor het toezicht door de kantonrechter op het vermogen van de B.V., zodat het de bewindvoerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van de B V. vrij staat hierover naar eigen inzicht te beschikken en beheershandelingen te verrichten mits in het belang van de vennootschap. Of dit belang van de vennootschap duurzaam zal worden gelijkgesteld aan het belang van de rechthebbende is aan het oordeel van het bestuur overgelaten. De bewindvoerder heeft gesteld dat hij de bestuurder van de B.V zal zijn, maar gezien de autonomie van de organen van de vennootschap staat niet vast dat dit een blijvende situatie is. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat de bewindvoerder bij slecht bestuur aansprakelijk is jegens de rechthebbende.”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof, dat verlening van de verzochte machtiging tot gevolg zou hebben dat het vermogen van de rechthebbende aan het toezicht van de kantonrechter wordt onttrokken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe wordt (samengevat) aangevoerd dat (i) voor het in te brengen kapitaal aandelen in de plaats komen, met daaraan verbonden stemrecht, op het beheer waarvan en de beschikking waarover de kantonrechter toezicht kan uitoefenen, (ii) de bewindvoerder via de algemene vergadering van aandeelhouders kan besluiten het kapitaal naar de rechthebbende te laten terugvloeien, (iii) ingevolge diverse wettelijke bepalingen de mogelijkheid bestaat een onderneming onder bewind te stellen, (iv) ook bij “gewoon” bewind het risico bestaat dat de bewindvoerder zijn bevoegdheden te buiten gaat en daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden, (v) de kantonrechter kan verlangen dat de bewindvoerder zekerheid stelt en (vi) de bewindvoerder zich bereid heeft verklaard rekening en verantwoording af te leggen over het door de B.V. gevoerde beleid.
3.3.2
Ingevolge art. 1:441 lid 1 BW draagt de bewindvoerder zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
Ingevolge art 1:441 lid 2 BW behoeft de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor een aantal, onder a tot en met f genoemde handelingen. Daartoe behoort (onder a) het beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt.
3.3.3
Het middel bestrijdt terecht niet het oordeel van het hof dat de onttrekking van de letselschade-uitkering aan het vermogen van de rechthebbende en de overheveling daarvan naar een B.V. is aan te merken als een daad van beschikking als bedoeld in art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW, waarvoor machtiging van de kantonrechter is vereist.
3.3.4
Het oordeel dat, wanneer de machtiging zou worden verleend, het onder beschermingsbewind gestelde vermogen in hoofdzaak aan het met wettelijke waarborgen omklede stelsel van toezicht door de kantonrechter zou worden onttrokken geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de hiervoor in 3.3.1 onder (i) tot en met (vi) samengevatte omstandigheden. Met de beoogde handelingen verlaat het desbetreffende kapitaal immers het vermogen van de rechthebbende en gaat het behoren tot het vermogen van de besloten vennootschap. Het beheer van en de beschikking over het kapitaal zijn vanaf dat moment voorbehouden aan het bestuur van de vennootschap. De omstandigheid dat de rechthebbende in plaats van het kapitaal aandelen in de vennootschap verkrijgt doet aan het voorgaande niet af. Voor zover de kantonrechter invloed kan uitoefenen op de wijze waarop de bewindvoerder (namens de rechthebbende) met de aandelen en het daaraan verbonden stemrecht omgaat, heeft hij daarmee immers nog geen zeggenschap over het vermogen van de vennootschap. Ook de overige, hiervoor in 3.3.1 genoemde omstandigheden en mogelijkheden doen niet eraan af dat de kantonrechter met de onttrekking van het kapitaal aan het vermogen van de rechthebbende zijn toezichthoudende functie terzake verliest. Onderdeel 1 faalt dus.
3.4
Gelet op het voorgaande faalt ook onderdeel 2.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
20 november 2015.