In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een enquêteprocedure. De zaak betreft een verzoeker die in cassatie ging tegen de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam. De kern van het geschil draait om de beschuldigingen van wanbeleid door een grootaandeelhouder, die de besluitvorming over financiering blokkeerde. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van het hof en stelt vast dat de klachten van de verzoeker niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in lijn met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en oordeelt dat het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde komt. Tevens wordt de verzoeker veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 3.002,14, verdeeld over de verschillende partijen. Deze uitspraak benadrukt de eisen die aan onderzoek en rapportage in een enquêteprocedure worden gesteld, en bevestigt de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid en rechtsontwikkeling.