Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
17 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 19 februari 2014. De verdachte, geboren in 1990, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden was opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. B.P. de Boer, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste drie middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Echter, het vierde middel, dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is gegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
In de slotsom oordeelt de Hoge Raad dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf wordt verminderd tot vier jaren en drie maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen. Deze beslissing is genomen op 17 november 2015 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.