Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beoordeling van het derde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
17 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarin een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij was toegewezen. Het Hof had beslist dat de vordering van de benadeelde partij vermeerderd diende te worden met wettelijke rente vanaf een bepaalde datum. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had beslist dat de wettelijke rente vergoed moest worden, aangezien het vonnis van de rechtbank geen toewijzing van de wettelijke rente inhield en de benadeelde partij zich niet opnieuw had gevoegd in hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat de beslissing van het Hof niet in stand kon blijven.
Daarnaast werd er in de cassatiefase geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit resulteerde in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en twee weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover het ging om de beslissing over de wettelijke rente en de duur van de gevangenisstraf. Het beroep werd voor het overige verworpen.