In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de landbouwvrijstelling en de bepaling van het vrijgestelde vervreemdingsvoordeel. De belanghebbende, een onderneming die zich richt op de teelt van potplanten, had in 2004 percelen tuinbouwgrond en bijbehorende opstallen verkocht. Door bodemverontreiniging en een voorkeursrecht van de gemeente Westland werd de levering echter pas op 3 september 2008 gerealiseerd. De belanghebbende had in de tussenliggende periode aanvullende overeenkomsten gesloten met de koper om de situatie rondom de bodemverontreiniging te regelen.
De Hoge Raad oordeelde dat bij de bepaling van het vrij te stellen voordeel op grond van artikel 3.12, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) ten tijde van de koopovereenkomst in 2004 moet worden gehanteerd. Het Hof had eerder geoordeeld dat de WEVAB ten tijde van de levering in 2008 moest worden vastgesteld, maar de Hoge Raad verwierp dit standpunt. De Hoge Raad benadrukte dat de landbouwvrijstelling betrekking heeft op voordelen uit landbouwbedrijf en dat de waardeverandering van de grond moet worden toegerekend aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf.
De Hoge Raad concludeerde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.