Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 22 mei 2015, nr. SGR 14/10569 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 13 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 22 mei 2015, nr. SGR 14/10569 V, die op zijn beurt weer betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 13 februari 2015. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet van dien aard dat zij tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.