In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De zaak betreft de belastingheffing van een niet-ingezeten werknemer, D.G. Kieback, die in 2005 een deel van zijn beroepsactiviteiten in Nederland heeft uitgeoefend. De Hoge Raad heeft de vraag beantwoord of de keuze voor toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 voordeliger is voor de belanghebbende, gezien de Schumacker-rechtspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de situatie van de werknemer niet alleen over de eerste drie maanden van het jaar 2005 beoordeeld mag worden, maar over het gehele belastingjaar. Dit oordeel was in strijd met de geldende rechtsopvatting, waardoor het middel slaagde. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.