ECLI:NL:HR:2015:3294

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
12/02305
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingheffing van niet-ingezeten werknemer en toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De zaak betreft de belastingheffing van een niet-ingezeten werknemer, D.G. Kieback, die in 2005 een deel van zijn beroepsactiviteiten in Nederland heeft uitgeoefend. De Hoge Raad heeft de vraag beantwoord of de keuze voor toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 voordeliger is voor de belanghebbende, gezien de Schumacker-rechtspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de situatie van de werknemer niet alleen over de eerste drie maanden van het jaar 2005 beoordeeld mag worden, maar over het gehele belastingjaar. Dit oordeel was in strijd met de geldende rechtsopvatting, waardoor het middel slaagde. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13 november 2015
nr. 12/02305
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Hertogenboschvan 23 maart 2012, nr. 11/00567, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.Geding in cassatie

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 13 december 2013, nr. 12/02305, ECLI:NL:HR:2013:BZ1671, BNB 2014/39, wordt verwezen naar dat arrest waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 18 juni 2015, D.G. Kieback, C-9/14, ECLI:EU:C:2015:406, BNB 2015/213, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“Artikel 39, lid 2, EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat bij de heffing van inkomstenbelasting van een niet-ingezeten werknemer die zijn beroepsactiviteiten gedurende een deel van het jaar in deze lidstaat heeft uitgeoefend, weigert om aan deze werknemer, rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden, een fiscaal voordeel toe te kennen, op de grond dat, hoewel hij zijn gehele of nagenoeg gehele belastbare inkomen over dit tijdvak in deze lidstaat heeft verworven, dit inkomen niet het belangrijkste deel van zijn belastbare inkomen vormt over het betrokken jaar. De omstandigheid dat deze werknemer is vertrokken om zijn beroepsactiviteit te gaan uitoefenen in een derde staat, en niet in een andere lidstaat van de Unie, is niet van invloed op deze uitlegging.”
Zowel de Staatssecretaris als D.G. Kieback (hierna: belanghebbende) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dat arrest.

2.Nadere beoordeling van het middel

2.1.
Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat artikel 39, lid 2, EG (thans: artikel 45, lid 2, VWEU) niet meebrengt dat een lidstaat bij de heffing van inkomstenbelasting van een niet-ingezeten werknemer, rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden, een voor ingezetenen geldend fiscaal voordeel moet toekennen indien deze werknemer niet het belangrijkste deel van zijn belastbare inkomen over het gehele betrokken belastingjaar in deze lidstaat verwerft.
2.2.
Bij de in cassatie bestreden uitspraak is het Hof ervan uitgegaan dat in dit geval niet de situatie in het gehele betrokken belastingjaar in ogenschouw moet worden genomen, maar slechts die gedurende de eerste drie maanden van dat jaar. Dat oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.
2.3.
Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een berekening van het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 2005 met inachtneming van het vorenstaande, waarbij tevens aan de orde dient te komen of belanghebbende wenst af te zien van de bij de aangifte gemaakte keuze op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.