Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
€ 4.000,-. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting verminderen met € 400,-.
4.Slotsom
5.Beslissing
10 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1978, in cassatie is gegaan tegen de uitspraak van het Hof van 4 april 2014. De advocaat van de betrokkene, mr. P.M. Rombouts, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en heeft het beroep voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6.1 van het EVRM, in deze ontnemingszaak is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele constatering van deze overschrijding het passende rechtsgevolg is. Om doelmatigheidsredenen heeft de Hoge Raad besloten de zaak zelf af te doen. De Hoge Raad heeft de opgelegde betalingsverplichting van € 4.000,- verminderd met € 400,-, waardoor het te betalen bedrag nu € 3.600,- bedraagt.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. Het beroep is voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.