ECLI:NL:HR:2015:3256

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/04310
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grondslagverlating in de verhouding tussen wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling van een persoon, genaamd [slachtoffer], op 4 februari 2013 in Nijkerk. De tenlastelegging hield in dat de verdachte [slachtoffer] gedurende anderhalf tot twee uren in zijn woning had vastgehouden en haar had belet de woning te verlaten, met het oogmerk haar te dwingen iets te vertellen over een relatie met een andere man.

De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht, dat gijzeling regelt, zich verhoudt tot artikel 282, dat wederrechtelijke vrijheidsberoving regelt. De verdediging stelde dat artikel 282a als een bijzondere strafbepaling moet worden gezien ten opzichte van artikel 282, en dat in dit geval uitsluitend artikel 282a toegepast zou moeten worden. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze opvatting onjuist was. Artikel 282a Sr is een strafverzwarende omstandigheid die zich verhoudt tot artikel 282 Sr als een generalis tegenover een specialis. Dit betekent dat beide artikelen in deze context van toepassing kunnen zijn, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de beoordeling van de middelen geen nadere motivering vereiste, omdat deze niet leidden tot rechtsvragen van belang voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de juiste juridische kaders te hanteren bij de beoordeling van delicten als wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling, en bevestigt de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling in Nederland.

Uitspraak

10 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/04310
AJ/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 12 augustus 2014, nummer 21/005559-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof, gelet op de verhouding tussen art. 282 en art. 282a Sr, de grondslag van de tenlastelegging wat betreft het onder 2 tenlastegelegde heeft verlaten.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 04 februari 2013 te Nijkerk in de gemeente Nijkerk opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, met het oogmerk (een) ander(en), te weten [slachtoffer], te dwingen iets te doen of niet te doen, immers heeft verdachte toen aldaar [slachtoffer] gedurende een tijdsverloop van anderhalf à twee uren, althans gedurende enige tijd, in zijn/hun aan de [a-straat 1] aldaar gelegen woning, vastgehouden en/of heeft hij haar belet en/of belemmerd die woning te verlaten en/of heeft hij [slachtoffer] door het dreigen met een (kinder)honkbalknuppel, althans een soortgelijk voorwerp en/of het slaan met die honkbalknuppel en/of het dichtdrukken en/of dichtgedrukt houden van haar keel gedwongen iets te vertellen en/of op te schrijven over een relatie met een andere man ([betrokkene]), door [slachtoffer] de woorden: "Nu wil ik het weten van je relatie met [betrokkene]", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, toe te voegen."
2.2.2.
Daarvan is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 04 februari 2013 te Nijkerk in de gemeente Nijkerk opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, immers heeft verdachte toen aldaar [slachtoffer] gedurende een tijdsverloop van anderhalf à twee uren in hun aan de [a-straat 1] gelegen woning, vastgehouden en heeft hij haar belet en belemmerd die woning te verlaten."
2.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als: "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden" en art. 282 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift vermeld.
2.2.4.
Het Hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
"Gijzeling of wederrechtelijke vrijheidsberoving
De raadsman heeft, met een beroep op Hof Den Bosch, 17 december 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6035, aangevoerd dat, gelet op de bestanddelen in de delictsomschrijving van artikel 282a Sr, geen sprake is van gijzeling. Er is geen sprake van het ‘dwingen’ van iemand anders dan de gegijzelde. Bovendien mag in de tenlastelegging niet impliciet subsidiair de wederrechtelijke vrijheidsberoving van artikel 282 Sr worden gelezen.
De advocaat-generaal heeft bij repliek de tenlastelegging ongelukkig genoemd. Met de raadsman is zij van mening dat vrijspraak van gijzeling moet volgen, maar heeft zij tevens bepleit dat in die tenlastelegging ook de wederrechtelijke vrijheidsberoving mag worden gelezen. Zij heeft derhalve bewezenverklaring van wederrechtelijke vrijheidsberoving gevorderd.
Het hof overweegt en beslist dienaangaande als volgt.
De vraag die voorligt is of het bestanddeel "met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen" een strafverzwarende omstandigheid van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van artikel 282 Sr is of dat artikel 282 Sr zich tot artikel 282a Sr verhoudt als een generalis tegenover een specialis. In het eerste geval kan bij vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid het gronddelict worden bewezen verklaard. In het andere geval dient bij vrijspraak van de specialis een integrale vrijspraak te volgen.
Een strafverzwarende omstandigheid is een omstandigheid waaronder het gronddelict wordt gepleegd. Zo is de voorbedachte raad bij moord niets anders dan een strafverzwarende omstandigheid bij doodslag. Het doel is de opzettelijke levensberoving. Hetzelfde geldt ten aanzien van inbraak. De braak is het middel (de strafverzwarende omstandigheid) om tot de wederrechtelijke toe-eigening van eens anders goed (het doel) te geraken.
Bij wederrechtelijke vrijheidsberoving is het doel van het delict iemand van zijn persoonlijke vrijheid te beroven. Dat is bij gijzeling eveneens het geval. Het doel is iemand van zijn persoonlijke vrijheid te beroven maar met een extra oogmerk, namelijk een ander dan de gegijzelde, degene die van zijn vrijheid is beroofd, te dwingen iets te doen of niet te doen. Ook in artikel 282b Sr is op een dergelijke wijze de vrijheidsberoving verwoord met een ander (in casu terroristisch) oogmerk. Artikel 282a Sr behelst daarom een strafverzwarende omstandigheid waaronder artikel 282 Sr wordt gepleegd. Naar het oordeel van het hof verhoudt zich artikel 282a tot artikel 282 als een gekwalificeerde logische specialis tot een generalis.
Het hof zal verdachte dus vrijspreken van het onderdeel met het oogmerk (een) ander(en), te weten [slachtoffer], te dwingen iets te doen of niet te doen."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 282, eerste lid, Sr:
"Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 282a, eerste lid, Sr:
"Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.4.
Het middel berust op de opvatting dat art. 282a, eerste lid, Sr zich ten opzichte van art. 282, eerste lid, Sr verhoudt als een bijzondere tot een algemene strafbepaling in die zin dat in een geval als het onderhavige uitsluitend eerstgenoemde bepaling mag worden toegepast. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 november 2015.