Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
10 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk doden van het ongeboren kind van de aangeefster door haar in de buik te schoppen of te trappen. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde, waarbij het Hof oordeelde dat de verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het ongeboren kind had aanvaard. De Hoge Raad bevestigde deze vrijspraak en oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat in cassatie niet kan worden getoetst of de feitenrechter terecht tot zijn oordeel is gekomen, en dat de beoordeling van de feiten en de waardering van het bewijs aan de feitenrechter zijn voorbehouden. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, mede gezien de omstandigheden van de zaak en het gebrek aan bewijs over de kracht van de schop of trap. Daarnaast werd opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht in deze zaak. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.