ECLI:NL:HR:2015:3245

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
13/01418
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorwaardelijk opzet op de dood van een ongeboren kind na schoppen of trappen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk doden van het ongeboren kind van de aangeefster door haar in de buik te schoppen of te trappen. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde, waarbij het Hof oordeelde dat de verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het ongeboren kind had aanvaard. De Hoge Raad bevestigde deze vrijspraak en oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat in cassatie niet kan worden getoetst of de feitenrechter terecht tot zijn oordeel is gekomen, en dat de beoordeling van de feiten en de waardering van het bewijs aan de feitenrechter zijn voorbehouden. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, mede gezien de omstandigheden van de zaak en het gebrek aan bewijs over de kracht van de schop of trap. Daarnaast werd opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht in deze zaak. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.

Uitspraak

10 november 2015
Strafkamer
nr. S 13/01418
IF/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2013, nummer 21/003585-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over de door het Hof gegeven vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde.
2.2.1.
Aan de verdachte is subsidiair tenlastegelegd dat:
"zij in of omstreeks het tijdvak van 28 juni 2007 tot en met 07 juli 2007, in de gemeente Enschede en/of Hengelo (O), althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of haar mededader voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ander, te weten het toen nog ongeboren kind van de toen ruim 29 weken zwanger zijnde [betrokkene] , - zijnde een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat, was buiten het moederlichaam in leven te blijven - van het leven te beroven, met dat opzet die [betrokkene] in/tegen de buik geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het (...) subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Vaststaat dat er op 28 juni 2007 een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster en dat verdachte aangeefster een trap heeft gegeven. Voorts staat vast dat het ongeboren kind van aangeefster op of omstreeks 7 juli 2007 is overleden ten gevolge van placentaloslating.
Verdachte heeft bekend dat zij aangeefster heeft getrapt maar heeft ontkend aangeefster in de buik te hebben getrapt. Zij heeft verklaard dat zij aangeefster op het dijbeen heeft getrapt. Aangeefster heeft verklaard dat zij in haar buik werd getrapt en dat zij pijn voelde in haar buik. De enige getuige die ook iets heeft verklaard over trappen door verdachte is de vriendin van aangeefster, Abesadze. Zij heeft verklaard dat ze gezien heeft dat verdachte aangeefster in de buik heeft getrapt. (...)
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde is het hof van oordeel dat het door verdachte eenmaal schoppen of trappen tegen of in de richting van de buik van aangeefster, op de wijze zoals zij dat gedaan heeft, niet zodanig is geweest dat uit de aard van deze handeling kan worden afgeleid dat het opzet van verdachte (al dan niet in voorwaardelijke vorm) gericht was op het doden van het ongeboren kind van aangeefster. Derhalve dient ook vrijspraak te volgen van hetgeen subsidiair aan verdachte wordt verweten (een poging doodslag)."
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AO5061, NJ 2004/480).
2.3.2.
Voorts moet worden vooropgesteld dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van het ongeboren kind van aangeefster - aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht (vgl. HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154).
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat het door de verdachte eenmaal schoppen of trappen tegen of in de richting van de buik van aangeefster in het onderhavige geval niet zodanig is geweest dat uit de aard van deze handeling kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte gericht was op het doden van het ongeboren kind van aangeefster.
Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte met haar handelen niet bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het ongeboren kind van aangeefster heeft aanvaard. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en op de omstandigheid dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de kracht van de schop of trap. In zoverre faalt het middel derhalve.
2.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte ter zake van het meer subsidiair tenlastegelegde misdrijf van art. 141, eerste lid, Sr opgelegde taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 november 2015.