3.4De Rekenregels verzekeringstechnisch nadeel (hierna: Rekenregels) vormen Bijlage 2 bij het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (voorheen het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000) (Stb. 2000/633), dat zijn wettelijke grondslag vindt in art. 13 lid 3 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Stb. 2000/628). De Rekenregels zijn aan te merken als recht in de zin van art. 79 lid 1 RO. Voor zover van belang luiden deze Rekenregels:
“De hoogte van de compensatie ter vergoeding van het verzekeringstechnische nadeel bij vrijstelling heeft betrekking op de volgende elementen:
1. te missen solidariteitsbijdragen als gevolg van het uittreden uit het bedrijfstakpensioen-fonds.
Deze solidariteitsbijdrage wordt als volgt berekend:
a. (…);
b. (…);
c. indien gedurende de onder a gehanteerde referentieperiode een deel van de doorsneejaar-premie (…) betrekking heeft op de inkoop van aanspraken voor niet-actieven, dient dit deel, verhoogd met voorzienbare toekomstige stijgingen hiervan, eveneens gecompenseerd te worden;
d. (…)
2. de kosten die redelijkerwijs verbonden zijn aan de behandeling van het vrijstellingsverzoek.
Indien er op de dag van uittreding sprake is van een onderdekking, mag dit er niet toe leiden dat de financieringsachterstand wordt verhaald op de
bij het bedrijfstakpensioenfonds achterblijvende werkgevers. De werkgever aan wie de vrijstelling is verleend dient dan op dezelfde wijze als de achterblijvende werkgevers bij te dragen in de financiering van de achterstand. Partijen kunnen overeen komen dat dit in één keer wordt afgerekend.”
3.5.1Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 3.10 ten onrechte oordeelt dat de te missen herstelpremie niet valt onder het bepaalde in de Rekenregels ter zake van onderdekking. Volgens het onderdeel is sprake van onderdekking in de zin van de Rekenregels zolang het bedrijfstakpensioenfonds haar streefdekkingsgraad nog niet heeft bereikt. KPN dient op gelijke voet als de achterblijvende werkgevers bij te dragen aan de financiering van de achterstand, zodat de herstelpremie deel uitmaakt van het verzekeringstechnisch nadeel in de zin van de Rekenregels, zolang PNO haar streefdekkingsgraad van 125,5% nog niet had bereikt, aldus het onderdeel.
3.5.2Het begrip ‘onderdekking’ is in de Rekenregels zelf niet gedefinieerd. Een definitie is evenmin te vinden in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (voorheen het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000), dan wel de voorloper daarvan, de Vrijstellingsregeling Wet Bpf (Stcrt. 1998/78). De uitleg van dit begrip dient derhalve te geschieden door aansluiting te zoeken bij de aanverwante regelgeving en beleidsdocumenten die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.18-3.24.
3.5.3Op grond van art. 16 lid 1 van Richtlijn 2003/41/EG betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEU 2003, L 235/10) is iedere pensioeninstelling ertoe verplicht te allen tijde over voldoende en passende activa te beschikken om de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van de door haar uitgevoerde pensioenregelingen te dekken. Art. 17 lid 1 van Richtlijn 2003/41/EG schrijft voor dat de in die bepaling bedoelde pensioeninstellingen permanent bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden naast de technische voorzieningen. Voor de berekening van het minimumbedrag van de aanvullende activa wordt in art. 17 lid 2 van Richtlijn 2003/41/EG verwezen naar de art. 27 en 28 van Richtlijn 2002/83/EG (PbEU 2002, L 345/1).
Blijkens de bijlage bij de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 2005 (Kamerstukken II 2004-2005, 28 294, nr. 21, bijlage, p. 2) leidt toepassing van laatstgenoemde richtlijnbepalingen ertoe dat het minimaal vereist eigen vermogen uitkomt op circa 5% van de technische voorzieningen, hetgeen leidt tot een minimaal vereiste dekkingsgraad van 105%.
3.5.4Richtlijn 2003/41/EG is aanvankelijk geïmplementeerd in de Pensioen- en spaarfondsenwet en nadien in de Pensioenwet. In de toelichting op de desbetreffende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt de door art. 16 lid 2 van Richtlijn 2003/41/EG bedoelde situatie dat de pensioeninstelling over onvoldoende activa beschikt om de technische voorzieningen te dekken, aangemerkt als een geval
van ‘vermogenstekort’ respectievelijk ‘onderdekking’ (Kamerstukken II 2004-2005, 30 104, nr. 3, p. 11, 23-24 en 27).
3.5.5In het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Stb. 2006/710), dat zijn wettelijke grondslag vindt in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt onderscheid gemaakt tussen het ‘minimaal vereist eigen vermogen’ (art. 11) en het ‘vereist eigen vermogen’ (art. 12). Blijkens de bijbehorende nota van toelichting (p. 25-26) zijn voor de berekening van het minimaal vereist eigen vermogen als bedoeld in art. 11 de voorschriften van de hiervoor in 3.5.3 vermelde richtlijnen bepalend, en bedraagt dit minimaal vereist eigen vermogen circa 5% van de technische voorzieningen. Voor het vereist eigen vermogen als bedoeld in art. 12 wordt uitgegaan van een dekkingsgraad van maximaal 130%.
3.5.6Ten slotte wordt in de nota Toekomst pensioenstelsel uit 2012 gesproken van een situatie van onderdekking indien de dekkingsgraad onder de 105% ligt (Kamerstukken II 2011-2012, 32 043, nr. 113, p. 10 en 26).
3.5.7Hetgeen hiervoor in 3.5.3-3.5.6 is overwogen, is grond om het begrip ‘onderdekking’ in de Rekenregels aldus uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de situatie dat het minimaal vereist eigen vermogen van een pensioeninstelling minder bedraagt dan 5% van de technische voorzieningen die de pensioeninstelling aanhoudt ter dekking van het geheel van de door haar uitgevoerde pensioenregelingen. Van onderdekking als bedoeld in de Rekenregels is derhalve sprake indien de pensioeninstelling niet voldoet aan de minimaal vereiste dekkingsgraad van 105%.
3.5.8Het hof heeft vastgesteld dat ten tijde van de uittreding van KPN (Nozema) de dekkingsgraad van PNO ruim 118% bedroeg, en geoordeeld dat er ten tijde van die uittreding bij PNO geen sprake was van onderdekking. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat de aan KPN in rekening gebrachte herstelpremie niet berust op het bepaalde in de Rekenregels ter zake van onderdekking. Blijkens het vorenstaande is het hof daarbij uitgegaan van een juiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip onderdekking als bedoeld in de Rekenregels. De rechtsklacht van onderdeel 1.1 faalt.
3.6.1Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat art. 1 onder c van de Rekenregels uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat het bedrijfstakpensioenfonds pensioenaanspraken voor niet-actieven (voormalige werknemers en gepensioneerden) heeft ingekocht en dat niet blijkt dat die situatie zich heeft voorgedaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Volgens onderdeel 2.1.1 vereist art. 1 onder c van de Rekenregels niet dat het bedrijfstakpensioenfonds aanspraken voor niet-actieven inkoopt. Onderdeel 2.1.2 voert aan dat PNO in feitelijke instanties naar voren heeft gebracht dat door toekenning van indexering aan niet-actieven inkoop plaatsvindt van “extra, een verhoogd, pensioen”. Mede blijkens de toelichting strekken deze onderdelen ten betoge dat een dergelijke toekenning van indexering heeft te gelden als de inkoop van aanspraken voor niet-actieven in de zin van art. 1 onder c van de Rekenregels.
3.6.2Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Rekenregels, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10-3.13, blijkt dat voor de toepassing van de Rekenregels onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, het begrip ‘inkoop van aanspraken voor niet-actieven’ en, anderzijds, het begrip ‘indexeringsrisico’, waaronder is te verstaan de kans dat de kosten van (toekomstige) indexering van de aanspraken van de pensioentrekkenden en de ‘slapers’ (dat wil zeggen nog niet gepensioneerde deelnemers aan een pensioenregeling die bij de betrokken pensioeninstelling geen pensioen meer opbouwen) niet volledig uit de opbrengsten van het voor hen aanwezige pensioenvermogen kunnen worden gefinancierd.
Art. 1 onder c van de Rekenregels bepaalt dat de compensatie ter vergoeding van het verzekeringstechnische nadeel mede omvat het deel van de doorsneejaarpremie dat betrekking heeft op de inkoop van aanspraken voor niet-actieven, verhoogd met voorzienbare toekomstige stijgingen hiervan.
De Rekenregels voorzien daarentegen niet in algemene zin in compensatie van het bedrag dat nodig is ter dekking van het risico dat is verbonden aande (toekomstige) indexering van de aanspraken van niet-actieven. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Rekenregels, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10.3-3.10.4 en 3.10.6, blijkt dat om praktische en uitvoeringstechnische redenen ervan is afgezien om dit indexeringsrisico in algemene zin te scharen onder de compensatie ter vergoeding van het verzekeringstechnische nadeel. Dit laat onverlet dat de toekenning van indexering kan plaatsvinden langs de weg van de in art. 1 onder c bedoelde inkoop van aanspraken voor niet-actieven.
3.6.3Tegen deze achtergrond heeft het hof in rov. 3.8 terecht geoordeeld dat art. 1 onder c van de Rekenregels uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat
het bedrijfstakpensioenfonds in de referentieperiode pensioenaanspraken voor niet-actieven heeft ingekocht. Het heeft in rov. 3.12 eveneens terecht geoordeeld dat de Rekenregels geen compensatie toekennen voor het risico dat de kosten van (toekomstige) indexering van de aanspraken van de niet-actieven niet volledig kunnen worden gefinancierd uit de opbrengsten van het voor hen aanwezige pensioenvermogen.
Anders dan PNO heeft aangevoerd, kan niet worden aanvaard dat, voor de toepassing van art. 1 onder c van de Rekenregels,
elkepremieheffing die plaatsvindt met het oog op de toekenning van indexering aan niet-actieven, heeft te gelden als de inkoop van aanspraken voor niet-actieven (in de vorm van “extra, een verhoogd, pensioen”). Deze door PNO voorgestane uitleg van de Rekenregels, die ertoe zou leiden dat het bedrag dat nodig is ter dekking van het indexeringsrisico, mede ten laste zou komen van KPN als uittredende werkgever, strookt niet met de tekst van de Rekenregels, noch met het uit de totstandkomingsgeschiedenis af te leiden doel van deze regeling.
Voorts is het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat niet is gebleken dat PNO in de referentieperiode pensioenaanspraken voor niet-actieven heeft ingekocht, een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.6.4Op het vorenstaande stuiten de klachten van onderdeel 2 af.