In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende vennootschapsbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 december 2014, waarin werd geoordeeld over de verrekening van voorvoegingsverliezen van een moedermaatschappij na de liquidatie van haar enige dochtermaatschappij. De belanghebbende, een vennootschap, had in 2006 alle aandelen in [D] B.V. verworven en deze dochtermaatschappij was in een fiscale eenheid gevoegd. Na de ontbinding van [D] B.V. in 2008, kwam de fiscale eenheid tot een einde. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende haar voorvoegingsverliezen kon verrekenen met de belastbare winsten van 2009 en 2010, omdat er geen sprake was van een ontvoegingstijdstip zoals bedoeld in de wet.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat artikel 15ag van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook van toepassing is in gevallen waarin de fiscale eenheid is beëindigd door de liquidatie van de enige dochtermaatschappij. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever met artikel 15ag beoogde om de regeling voor de verrekening van voorvoegingsverliezen te continueren, ook na de beëindiging van de fiscale eenheid. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en wees de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.