In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 13 oktober 2011, waarbij de verdachte bij verstek was veroordeeld. De Hoge Raad behandelt verschillende middelen die door de verdachte zijn ingediend. Het eerste middel betreft de betekening van de appeldagvaarding. Het Hof oordeelt dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend, ondanks dat de verdachte een ander adres had opgegeven. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Het tweede middel betreft de naleving van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering, dat voorschrijft dat een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte moet worden gezonden. De Hoge Raad concludeert dat er geen bewijs is dat dit is gebeurd, waardoor het middel faalt. Het derde middel betreft de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden, omdat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof een verstekmededeling is betekend. Dit leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en vermindert deze tot een maand en drie weken.