In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 april 2015. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie. Deze aanslag was gerelateerd aan een verkrijging uit de nalatenschap van [A], die op 29 maart 2008 was overleden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en belanghebbende had een conclusie van repliek ingediend, maar deze laatste werd door de Hoge Raad niet in behandeling genomen omdat deze na de gestelde termijn was ingediend. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.