In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 9 april 2015, nr. 13/00691, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/291). De zaak betreft een aanslag in de erfbelasting die aan belanghebbende was opgelegd naar aanleiding van een verkrijging uit de nalatenschap van [A], die op 20 april 2012 is overleden.
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Echter, deze conclusie werd na de gestelde termijn ingediend, waardoor de Hoge Raad hier geen acht op slaat.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie ongegrond verklaard.