In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 april 2015, nr. 13/00687. De zaak betreft een geschil over een aanslag in het recht van successie die aan belanghebbende was opgelegd naar aanleiding van een verkrijging uit de nalatenschap van [A], die op 29 maart 2008 is overleden. De Rechtbank Noord-Holland had eerder in deze kwestie geoordeeld onder nummer AWB 12/5340.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, maar deze conclusie werd door de Hoge Raad niet in behandeling genomen omdat deze na afloop van de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.