In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De belanghebbende, een B.V., had op 7 oktober 2005 aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen, die als 'harde tarwe, andere dan zaaigoed' waren omschreven. De douane heeft de goederen echter ingedeeld onder een andere post van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN), namelijk postonderverdeling 1904 30 00, en heeft de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd. De belanghebbende heeft vervolgens een verzoek om terugbetaling ingediend, omdat zij van mening was dat de douane ten onrechte was uitgegaan van de indeling onder post 1904 30 00.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het aan de belanghebbende was om bewijs te leveren dat de Inspecteur de uitnodiging tot betaling ten onrechte had gebaseerd op de indeling van de goederen. Het Hof oordeelde dat gebreken in de procedures rond de monsterneming en het onderzoek van het genomen monster niet konden bijdragen aan het bewijs dat de belanghebbende meer douanerechten had betaald dan wettelijk verschuldigd. De belanghebbende heeft in cassatie de oordelen van het Hof bestreden.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijslast. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.