In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verzoeker, die in eerste instantie een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling had ingediend. Dit verzoek was afgewezen door de rechtbank Den Haag op 21 april 2015, en het gerechtshof Den Haag had deze afwijzing op 16 juni 2015 bevestigd. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, stelde dat de afwijzing onterecht was en dat hij voldeed aan de eisen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, zoals vastgelegd in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw), dat betrekking heeft op de goede trouw van de verzoeker.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman gevolgd, die had geadviseerd om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel naar voren waren gebracht, niet konden leiden tot cassatie. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de klachten geen nadere motivering behoeven omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verzoeker verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof in stand zijn gebleven. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de eisen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling en de toepassing van het begrip goede trouw in het insolventierecht.