In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 26 juni 2015, nr. BK-14/01520, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/5392) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 7 augustus 2015 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 18 september 2015. Aangezien belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd en de op 9 oktober 2015 ingekomen brief als te laat werd beschouwd, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 16 oktober 2015.