In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbenden [Z] tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2015, nr. UTR 14/6406-V. De zaak betreft een verzet van [X2] tegen een beschikking inzake Kinderopvangtoeslag. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad enkel kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter, voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval is er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank openstelt, aangezien het geschil betrekking heeft op een besluit onder de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR). Hierdoor concludeert de Hoge Raad dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Het arrest is openbaar uitgesproken op 16 oktober 2015. Tevens wordt het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 123 door de Griffier van de Hoge Raad aan hen teruggegeven.