Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
13 oktober 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 13 februari 2014, met nummer 22/001755-12. De verdachte, geboren in 1979, heeft geen schriftuur ingediend en heeft derhalve geen middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur door een raadsman heeft ingediend, zoals vereist volgens artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft op 13 oktober 2015 geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier J.D.M. Hart aanwezig was. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van het naleven van de wettelijke termijnen en procedures in het strafrecht, en bevestigt dat het niet indienen van een schriftuur leidt tot niet-ontvankelijkheid in het beroep.