Het bestreden arrest van het Haagse Hof houdt omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman van de verdachte heeft daartoe, overeenkomstig het gestelde in de overgelegde pleitnotitie, - verkort en zakelijk weergegeven - betoogd dat een veroordeling van de verdachte in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en zijn medeverdachte noodzakelijk was om het publiek te informeren over de veiligheidssituatie van Schiphol-Oost en de verdachte en zijn medeverdachte hierbij binnen de grenzen van hun beroepsuitoefening zijn gebleven.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De onderhavige strafzaak vindt haar oorsprong in een tweetal uitzendingen van het programma "Undercover in Nederland" die de verdachte voor de televisiezender SBS6 heeft gemaakt en die op 28 december 2008 en 4 januari 2009 zijn uitgezonden.
In de uitzending van 28 december 2008 is vertoond dat de verdachte, onderzoeksjournalist van beroep, meewerkte aan het namaken van een KLM-personeelspas voorzien van een foto van zichzelf met behulp van een pasjesprinter aan de hand van een KLM-personeelspas van een KLM-medewerker. Door deze KLM-medewerker is verklaard dat hij op verzoek van een medewerker van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte] , zijn KLM-personeelspas voor één dag heeft afgestaan, opdat daarmee een vervalste pas kon worden gemaakt zoals hem toen is verteld. In dezelfde uitzending is vertoond dat de verdachte met behulp van een vervalste KLM-personeelspas door een andere medewerker van de verdachte op het terrein van Schiphol-Oost is gebracht, gelegen in de achterbak van een auto.
Het hof stelt voorop dat het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het EVRM zich mede uitstrekt tot de vrijheid van nieuwsgaring, en dus tot het journalistieke onderzoek dat aan de uiteindelijke openbaarmaking van het te brengen nieuws ten grondslag ligt.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat de verdachte bij het plegen van het bewezenverklaarde feit het oogmerk had om langs journalistieke weg een maatschappelijk probleem publiekelijk aan de orde te stellen, alsmede dat het plegen van het bewezenverklaarde feit voldoende samenhangt met het onderbouwen en verifiëren van dit probleem. Derhalve zal het hof de strafvervolging en veroordeling van de verdachte aanmerken als een inbreuk op het in artikel 10 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting.
Aldus beschouwd dient het hof vervolgens te beoordelen of de inbreuk op het in artikel 10 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting, in het licht van het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 van het EVRM, geoorloofd is. Op grond van het tweede lid van artikel 10 van het EVRM kan de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting namelijk aan bepaalde beperkingen worden onderworpen, indien deze bij de wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in lid 2 genoemde belangen, waaronder het voorkomen van strafbare feiten en het beschermen van de rechten van anderen.
Bij de beantwoording van de vraag of door strafvervolging en veroordeling van de verdachte wegens een in het kader van een journalistiek onderzoek gepleegd strafbaar feit een noodzakelijke inbreuk wordt gemaakt op de journalistieke vrijheid van meningsuiting, moeten de plichten en verantwoordelijkheden van degene die met een beroep op zijn recht op vrijheid van meningsuiting het feit pleegde, worden meegewogen. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat journalisten - niettegenstaande de vitale rol die de pers in een democratische samenleving speelt - in beginsel niet op grond van de hun door artikel 10 van het EVRM gegeven bescherming worden ontslagen van hun verplichting de door de strafwet getrokken grenzen in acht te nemen (EHRM 21 januari 1999, NJ 1999/713, Fressoz en Roire tegen Frankrijk). Het door artikel 10 van het EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting kan echter dwingen tot het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt.
Derhalve zijn journalisten bij hun werkzaamheden ten behoeve van de nieuwsgaring, aangenomen dat overigens is voldaan aan de voorwaarden waaronder zij zich op de bescherming van artikel 10 EVRM kunnen beroepen, slechts onder bijzondere omstandigheden ontslagen van hun plicht zich aan de strafwet te houden.
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit naar aanleiding van het beroep op de journalistieke vrijheid van meningsuiting dienen naar het oordeel van de Hoge Raad, zoals uiteengezet in zijn arrest in de onderhavige zaak, in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM een aantal vragen te worden onderzocht.
Vooropgesteld moet worden dat de journalist te goeder trouw en op grond van een accurate feitelijke basis dient te hebben gehandeld en betrouwbare en precieze informatie dient te hebben gegeven in overeenstemming met de journalistieke ethiek.
Het hof overweegt dat de vraag of de verdachte aan de bovengenoemde criteria heeft voldaan ter terechtzitting in hoger beroep niet langer wezenlijk ter discussie stond. Het hof is voorts ook ambtshalve van oordeel dat aan voornoemde criteria is voldaan. Het hof merkt daarbij op dat bij het samenstellen van de
televisie-uitzendingen en het uitvoeren van het daaraan ten grondslag liggende onderzoek weliswaar op bepaalde punten onvoldoende zorgvuldigheid is betracht, doch dat die onzorgvuldigheden van onvoldoende gewicht zijn om de verdachte een beroep op de bescherming van artikel 10 van het EVRM te ontzeggen.
Voorts dient bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit naar aanleiding van het beroep op de journalistieke vrijheid van meningsuiting in het bijzonder de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van de strafrechtelijke norm, gelet op het belang van het geschonden voorschrift, te worden afgewogen tegen het maatschappelijk belang van de door het bewezenverklaarde feit voorbereide openbaarmaking, het daadwerkelijk nadeel dat door het bewezenverklaarde is ontstaan en de mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid.
Het hof overweegt ten aanzien van voornoemde aandachtspunten als volgt.
Ernst van de inbreuk op de rechtsorde
De verdachte en de medeverdachte hebben, in het kader van een journalistiek onderzoek, tezamen en in vereniging een KLM-personeelspas vervalst. Het in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde vervalsen van een geschrift - waaronder in juridische zin mede een dergelijke pas kan worden begrepen - betreft een misdrijf en is op zichzelf beschouwd een ernstig strafbaar feit.
Het hof is dan ook van oordeel dat, gelet op het belang van het geschonden voorschrift (toegespitst op het bewezenverklaarde feit: de bescherming van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in de echtheid van een geschrift dat dient tot bewijs dat degene die zich daarvan bedient bepaalde toegangsrechten heeft), de onderhavige overtreding op zichzelf genomen een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Maatschappelijk belang
De verdachte heeft tijdens de televisie-uitzending van 28 december 2008 verklaard dat hem op grond van tips en reacties en eigen waarnemingen bekend was dat de beveiliging van het bedrijventerrein Schiphol-Oost tekortschoot en dat hij het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd met het journalistieke doel om deze misstand aan het publiek kenbaar te maken, temeer nu Schiphol-Oost een bedrijventerrein betreft waar onder meer privévliegtuigen vertrekken, passagiers- en vrachtvliegtuigen worden onderhouden en waar bovendien het regeringsvliegtuig is gestald. Het tekortschieten van de beveiliging van Schiphol-Oost zou derhalve - zakelijk weergegeven - grote maatschappelijke risico's met zich brengen. Gelet op het voorgaande is het hof met de verdediging van oordeel dat het aan de orde gestelde vraagstuk van maatschappelijk belang is.
Daadwerkelijk nadeel dat door het bewezenverklaarde is ontstaan
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat door het bewezenverklaarde feit daadwerkelijk nadeel is ontstaan, anders dan dat het door artikel 225 van het Wetboek van strafrecht beschermde rechtsbelang in het onderhavige geval is geschonden.
Mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid
Ter beantwoording van de vraag of de openbaarmaking van de beveiligingsproblematiek daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid, is in de eerste plaats van belang welk doel de verdachte en zijn medeverdachte voor ogen hadden op het moment dat zij de KLM-personeelspas vervalsten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt op grond van de daaraan in de televisie-uitzending van 28 december 2008 gewijde passage vast dat de verdachte heeft beoogd 'een heel eenvoudige manier om binnen de hekken te komen' door met behulp van een simpele pasjesprinter een pas op naam van [A] valselijk op te maken, teneinde het tekortschieten van de beveiliging van het bedrijventerrein Schiphol-Oost, in het bijzonder van de daar ondergebrachte vliegtuigen, waaronder het regeringsvliegtuig, te openbaren.
Voorts stelt het hof op basis van de televisie-uitzending van 28 december 2008 vast dat de verdachte door meermalen te observeren bij de hoofdingang had waargenomen dat bij de toegangspoort van het bedrijventerrein Schiphol Oost de mensen die daar werkten met hun eigen voertuigen het terrein op mochten, er geen controle van voertuigen plaatsvond en dat de controle van toegangspassen minimaal was. De verdachte heeft waargenomen dat bij de poort geen paslezers aanwezig waren en dat de passen slechts vluchtig door de beveiligers werden bekeken, in de pashouder bleven zitten, niet op echtheid werden gecontroleerd en dat er geen sprake was van enige fysieke controle. Ook werden motorrijders door de poort gelaten zonder dat zij hun helm af dienden te zetten. De verdachte heeft voorts waargenomen dat bij de toegangspoort geen kofferbakcontrole werd uitgevoerd en heeft dit ook zelf ondervonden: hij heeft in de kofferbak van - zoals later is gebleken uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep in tegenstelling tot wat tijdens voornoemde uitzending is te zien, - een KLM-medewerker die over een onvervalste, toegangspas beschikte, het bedrijventerrein betreden en hij kwam aldaar geen bewaking tegen in de buurt van het regeringsvliegtuig. Daarnaast beschikte de verdachte over opnames van (het interieur van) het kennelijk onbewaakte regeringsvliegtuig met neergelaten vliegtuigtrap die de verdachte van een tipgever had ontvangen.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden dat hij ook zonder het vervalsen van de onderhavige KLM-personeelspas met zijn pasfoto erop heeft kunnen aantonen dat sprake was van het tekortschieten van de beveiliging bij de hoofdingang van het bedrijventerrein van Schiphol-Oost en op het bedrijventerrein rondom de hangar waar het regeringsvliegtuig was gestald. Er bestond derhalve een minder vergaande methode om het door hem beoogde doel te bereiken.
Zoals hiervoor in overweging is genomen, zijn journalisten bij hun werkzaamheden ten behoeve van de nieuwsgaring slechts onder bijzondere omstandigheden ontslagen van hun plicht zich aan de strafwet te houden. Die bijzondere omstandigheden doen zich naar het oordeel van het hof ten aanzien van het bewezenverklaarde gelet op het bovenstaande niet voor.
Het betoog van de verdediging dat de vervalsing van de KLM-personeelspas moet worden bezien in het geheel van alle handelingen die de verdachte ter uitvoering van zijn journalistieke onderzoek heeft verricht, kan, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel leiden. Het hof heeft immers de strafbaarheid van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit te beoordelen. Bij die beoordeling gaat het in het onderhavige geval om de vraag of er bij het nastreven van het journalistieke doel voor het bewezenverklaarde handelen een minder ingrijpend alternatief bestond. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend.
Conclusie
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de veroordeling van de verdachte in beginsel een inbreuk op het in artikel 10 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting oplevert.
Nu is gebleken dat de verdachte en de medeverdachte het maatschappelijk probleem dat zij kenbaar wilden maken ook zonder het vervalsen van de pas onder de aandacht van het publiek konden brengen, is niet voldaan aan de eis dat voor de verdachte geen minder vergaande methode bestond om zijn doel te bereiken dan het vervalsen van de KLM-personeelspas.
Vervolging en strafbaarheid van het bewezenverklaarde is ofschoon aan te merken als inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting daarom desondanks geoorloofd in het licht van het tweede lid van artikel 10 van het EVRM. De veroordeling van de verdachte is derhalve niet in strijd met het recht op vrijheid van meningsuiting.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen."